| |
| |
| |
Pam Emmerik I love you in the bosjes
Een monoloog
Het was een donkere avond, de maan stond niet goed.
Een man kwam naar me toe en vroeg of hij me het scenario van zijn lievelingsfilm mocht vertellen. ‘Ja, graag,’ antwoordde ik.
Het was een film over de liefde. Over Japanse liefde voor een Japanner. Dus speelde het zich in de rijstvelden af. Daar had een jonge Japanse samen met haar moeder een diepe kuil gegraven, een val om mannen in te vangen, ze af te maken en hun bezittingen te stelen. Tot zover leek het meer een film over de dood te zijn dan een film over de liefde. Maar als een film over de dood gaat komt dat alleen maar omdat mensen de liefde niet hebben kunnen vinden. Als een film over bergbeklimmen gaat komt dat ook omdat mensen de liefde niet hebben kunnen vinden. Om hun verlangen te vriesdrogen matten ze hun lichaam af in de witte zuurstofarme kou.
En als een film over het opblazen van het Pentagon gaat (klap, tsjak, bang!) komt dat net zo goed omdat mensen de liefde niet hebben kunnen vinden en de wereld daarvoor willen straffen: ik aan het kapotgaan? Dan jij ook aan het kapotgaan! Dan jullie allemaal aan het kapotgaan!
Films over peren oogsten, motregen in Schotland, bezopen voetbalfans of maanreizen; ze gaan stuk voor stuk over het ontbreken van de liefde. Zelfs liefdesfilms gaan voortdurend over het ontbreken van de liefde.
Op een dag viel er weer een man in de kuil. De jonge Japanse vond hem en werd verliefd op hem. De gevallen man werd ook verliefd op haar. Ze verborg hem voor haar moeder, ze was bang dat haar moeder de man zou willen ombrengen om zijn bezittingen te kunnen doorverkopen. 's Nachts sloop ze in het maanlicht door de rijstvelden om hem eten te brengen. Als hij zijn eten op had, vreeën ze. Dat verzin ik erbij, de man
| |
| |
die me over de film vertelde heeft dat niet beschreven. Heeft dat misschien niet willen beschrijven. Of niet gedurfd.
Ik stel me voor hoe die twee verre geliefden naar elkaar gekeken hebben, elkaar kusten, hoe hun Japanse huid straalde in het bedeesde maanlicht terwijl ze vreeën. De film liep slecht af. Iedereen ging dood of werd gek. Ja, Japanners zijn heel anders dan wij. Ik bedankte de man voor zijn verhaal. Hij ging iets te drinken bestellen. Er kwam meteen weer een andere man naast me staan. De stad is vol mannen. Overal zijn mannen. Ze lopen rond op straat, zitten in bioscopen en cafés, liggen in het park lui in het gras of laten hun hond uit. Ze fietsen, dansen in discotheken, slenteren door musea, bezoeken concerten en voetbalwedstrijden en fysiotherapeuten en astrologen en hoeren. Staan in de rij voor de kassa in de supermarkt. Wat ik zeggen wil is dit: er zijn hier mannen genoeg. Mannen in overvloed. Deze stad is niet in oorlog.
De man die naast me was komen staan vroeg of hij me het scenario van zijn lievelingsfilm mocht vertellen. ‘Nee, bedankt,’ antwoordde ik. De ene man is de andere niet.
Maar wat maakt toch precies het verschil tussen hen uit?
De eerste man die van me hield was Johnnie. Ik was acht en hij was bijna elf. Johnnie was de zoon van een hoer. Andere kinderen mochten van hun moeder niet met hem omgaan en scholden hem uit voor hoerenjong. (Hard: Hoerenjong!). Dat maakte hem driftig. Eén keer kreeg hij zo'n erge driftaanval dat hij buiten bewustzijn raakte. Ik hield zijn hand vast tot hij weer bijkwam. Johnnie had een smal bleek gezicht en mahoniebruin haar en fluisterde ‘I love you in de bosjes’ in mijn oor. Nog steeds vind ik dat een van de beste dingen die ooit iemand tegen me gezegd heeft.
Later, toen ik naar de middelbare school ging, werd Johnnie een opgeschoten nozem, een bandiet die zijn eerste veroordeling wegens inbraak binnenhad voordat hij volledige baardgroei ontwikkelde.
Hij was de leider van een groepje jongens dat 's avonds rondhing voor de snackbar in het dorp, ze leunden over hun brommers en zochten ruzie met iedereen. Ze haatten de wereld. Ze haatten iedereen die meer in de wereld leek te passen dan zij. Ik begreep hun haat beter dan ik had kunnen uitleggen.
Ze haatten mij ook, las ik in hun ogen als ik hen tegenkwam. Hun haat
| |
| |
was groot en vlammend en ik was jong en tenger en alleen, alles had kunnen gebeuren. Maar gebeurde niet want Johnnie maande ze met een handgebaar tot kalmte en geluidloos vormden zijn lippen de woorden waarvan alleen wij tweeën de betekenis kenden.
Na Johnnie kwamen er anderen. Maar die zijn naamloos geworden. Ze hebben me briefjes gestuurd en cadeautjes gegeven en omvergeduwd omdat hun tederheid een ruwe uitweg zocht, we hebben gedanst op feestjes. Ze hebben hun tong in mijn mond gestoken en aan mijn borsten gevoeld en ik, ik vond dat lekker of op zijn minst spannend. We hebben gedanst. Maar ze zijn allemaal naamloos geworden want ze hadden Johnnies vuur of wanhoop niet. Zelfs hun gezichten herinner ik me niet meer. Wel hoor ik de muziek waarop we gedanst hebben, heel zacht: Michelle, ma belle, sont les mots qui vont très bien ensemble, très bien ensemble... En een geur, van de lamswollen truien van de jongens, waar ik mijn hoofd tegenaan legde onder het dansen en die roken naar het wasmiddel dat hun moeder gebruikte. Het was de weeë geur van doorsnee maagdelijkheid, een maagdelijkheid waar niemand buiten henzelf ooit enige belangstelling voor zou kunnen opbrengen.
Ik had geen moeder die me kon verbieden om met Johnnie om te gaan. Ik had geen moeder, ik werd opgevoed door mijn vader. Opvoeden is niet het juiste woord. Ik woonde samen met mijn vader. Maar samenwonen is ook niet het juiste woord voor hoe wij leefden. Wij deelden een huis. Nee. Híj gedoogde míj in zíjn huis.
Mijn moeder had me als baby bij hem achtergelaten, misschien hield ze gewoon niet van baby's. Ze heeft nooit meer iets van zich laten horen.
Ik kan me haar niet herinneren. Geen gezicht, geen stem en zelfs geen geur. Er zijn ook geen foto's van haar achtergebleven. Geen brieven. Het enige bewijs dat mijn moeder ooit bestaan heeft ben ikzelf.
Mijn vader hield ook niet van mij. Daar waren redenen voor. De belangrijkste reden was ikzelf. Ik bestond. Ik stal lucht. Zijn lucht. De kwestie was duidelijk: het was zijn huis, zijn leven en zijn lucht. Hij sprak ook altijd heel zacht tegen me, bijna geluidloos, alsof hij zijn ademkracht wilde sparen voor belangrijker zaken, belangrijker mensen. Fluisterend noemde hij mij ‘zijn duizenddingendoekje’. Wat hij daarmee bedoelde wist ik niet. Ik heb het hem nooit durven vragen. Het klonk alsof ik overal bruikbaar voor was en dat lijkt me geen goed teken.
| |
| |
In gezelschap werd hij onmiddellijk een ander. Mooier, groter, hartelijk, ook tegen mij. Hij schonk glazen vol, sloeg mensen op schouders, kon op het juiste moment in hun verhaal een meelevend gezicht trekken. Hij was het middelpunt van elk feest. Mensen zeiden tegen mij dat ik bofte met zo'n vader. Ik beaamde dat ik bofte. Mijn vader keek goedkeurend toe hoe ik zei te boffen.
Op mijn zestiende werd hij blind. Zijn ogen waren altijd al slecht geweest, nu gaven ze het volledig op. Doordat hij zelf niet meer kon zien, verloor bekeken worden ook zijn zin voor hem. Feestjes interesseerden hem niet meer. Glazen bijvullen, op iemands schouders slaan, op het juiste moment in een verhaal een meelevend gezicht trekken waren een te moeizame onderneming voor hem geworden. Hij lachte nooit meer. Achteraf denk ik dat hij een depressie had. Na een poosje gaven zijn vrienden hem op, het formaat van zijn somberheid was waarschijnlijk te groot voor hen. Toen had hij alleen mij nog.
Elke avond na het eten droeg ik hem gedichten voor die ik zelf geschreven had, maar waarvan ik beweerde dat ze van beroemde dichters waren. Mijn vader had geen enkel verstand van dichtkunst. Ik zei tegen hem dat dit gedicht van Pablo Neruda was, de Chileense Nobelprijswinnaar:
de vraag naar konijnenpis
zullen 7×7×7×7×7×7×7×7×7×7×7×7×7 regenjassen op ons neerdalen
en dat is een behoorlijk zware bui
ook voor wie niet kan hoofdrekenen.
zal ik voor de spiegel staan en doen alsof ik een liedje zing
over een karretje op een zandweg
een weemoedig karretje natuurlijk,
op een weemoedige zandweg
geen goed lied zonder weemoed beweerde B. ooit,
's nachts in een droom waarin taalverschillen opgeheven waren
en hij dood was, het vlees van zijn gezicht gerot, maar toch helder sprak.
Een blinde wijsgeer op bezoek in mijn slapend hoofd.
| |
| |
En als het einde gekomen is
dan zal de spiegel antwoord geven op mijn vraag,
mijn laatste vraag voordat er een einde aan het einde komt:
stroomt er bloed door je aderen of konijnenpis?
Die B. in het gedicht was Jorge Luis Borges, een schrijver die ik bewonderde en wiens blindheid ik met die van mijn vader verbond. Soms smolten ze in mijn fantasie zelfs samen tot één man. Oud, kaal, blind, verzot op gedichten. En verzot op mij natuurlijk, daar was het tenslotte een fantasie voor. Vanaf de dag van zijn blindheid tot op de dag van zijn dood, twee jaar lang, heb ik mijn vader elke avond gedichten voorgedragen. Mijn eigen gedichten, die ik aan anderen toeschreef en gedichten van anderen die ik ook aan anderen toeschreef. Mijn vader is gestorven denkend dat een gedicht van Emily Dickinson (zijn favoriet) van Virginia Woolf was, dat de sonnetten van Shakespeare van Lucebert waren, dat Gerrit Achterberg light verse schreef en dat Rimbaud regelmatig de haiku-vorm toepaste, vanwege zijn vele reizen naar Japan. Hij geloofde alles wat ik hem vertelde. Hem misleiden voelde niet als zoete wraak. Het voelde als maar een héél klein beetje betaald zetten voor alles wat ik gemist had.
Wat ik het meest gemist had was aangeraakt worden. Omhelsd worden. Ik was de enige die mijn lichaam aanraakte. Het kon koud en hard aanvoelen als een ijsblok. Mijn vader raakte me nooit aan. Nadat hij blind geworden was botste hij soms wel tegen me op. Maar ik denk niet dat een botsing als een liefkozing mag gelden.
Vuur, wanhoop, omhelzing, liefkozing. Liefde was voor mij: ontdooid raken. Maar ook: de angst om te smelten. De angst om in verdriet en water weg te zullen vloeien.
Na de dood van mijn vader verkocht ik zijn huis en vertrok naar de stad. Ik ging studeren en maakte een paar vrienden, ik ging uit. Mannen mochten mij. Ik warmde me aan hun vulkaan maar wist dat ik ze weinig te geven had. Ik deed ook niet alsof er meer te halen viel. In het begin leefden de mannen in de hoop dat alles mooier en mooier zou worden, maar na een tijdje gaven ze die hoop op en begonnen te klagen dat ik koud was.
| |
| |
‘Kil als een vis’ was de uitdrukking die ze ieder op hun beurt gebruikten, alsof ergens besloten was dat er campagne gevoerd moest worden voor die uitdrukking. De kilte van de vis gaf doorgaans het einde van de verhouding aan. Dan was ik weer alleen.
's Nachts, in bed, droomde ik van een koor van mannen dat ‘kille, kille vis’ zong, alsmaar ‘kille, kille vis, kille, kille vis’. De mannen stonden op hoge kliffen. Een van hen, een lange blonde vent, wees naar een glinsterend dier dat beneden op het strand lag, vlak bij de kustlijn, en een kwalijke geur verspreidde; dat was ik. Rillend werd ik wakker.
De blonde man in de droom herinnerde me pijnlijk aan Miguel. Na Johnnie was hij de eerste man op wie ik verliefd werd. Hij was de uitzondering op de koude regel geweest.
Ik had hem ontmoet bij de bakker. Ik had daar mijn wisselgeld laten vallen en hij had me geholpen met oprapen. Hij was lang en blond en had een stralende glimlach en een scherp oog voor dubbeltjes die onder de toonbank gerold waren. Sindsdien ging ik minstens tweemaal per dag naar de bakker. Mijn huis lag vol broden. Op een dag was ik Miguel tegengekomen op straat, voor de bakkerij, hij had me uitgenodigd voor een kop koffie.
‘Let maar niet op het brood,’ zei hij toen we zijn huis binnenkwamen. Dat was niet eenvoudig. Overal lagen broden, zelfs op de fruitschaal lag een stapel kadetjes bestrooid met maanzaad.
Vanaf die dag zagen we elkaar dagelijks. Ik was zo verliefd dat ik sterretjes zag. Hij was alles wat ik een man zocht. Hij had alles wat ik in een man zocht, maar we vreeën niet. Zodra ik hem aanraakte bevroor hij. Eindelijk had ik iemand ontmoet die kouder was dan ik. Ik hield mezelf voor dat ik niet in straf geloofde, niet in boontje om zijn loontje en niet in gelijke munt, maar toen de maanden verstreken en zijn kilheid en mijn verlangen in even ernstige mate toenamen was ik daar niet meer zeker van.
Op den duur hield ik het niet meer uit. Mijn lichaam was in een hormonenachtbaan veranderd. Ik dacht de hele dag aan seks. In gedachten is de weg van verlangen naar genot kort. De ene fantasie die ik had was nog grover en pornografischer dan de andere. Minstens honderd fantasieën over Miguel, maar ook over Al Pacino kontneuken met een voorbinddildo tot hij kermend klaarkwam. En een nachtelijk uitje naar de slaapzaal van een jongenskostschool waar het testosteron als een zwerm vervaarlijk
| |
| |
zoemende bijen in de lucht hing. Ik dagdroomde over gegangbangd worden door middelbare Japanse zakenlieden in een geblindeerde trein die met de snelheid van een kogel door het landschap schoot. Mijn opwinding was zo groot dat de hele wereld mocht deelnemen aan mijn fantasieën, met liefde zou ik hem fijn drukken tussen mijn dijen.
Kom allemaal hier, kom maar bij me, neem me, neem me in, laat me wegvloeien.
Kom.
Op een avond heb ik geprobeerd Miguel te tongzoenen. Hij deinsde terug en zei dat ik uit mijn bek stonk. Van dat akelige woord ‘bek’ moest ik huilen. Toen ik uitgehuild was, was Miguel verdwenen. Daarna heb ik zeker anderhalf uur mijn tanden gepoetst, tot ze blonken als nieuwbakken porselein en mijn tandvlees schrijnde als de hel. De volgende dag heb ik mondwater gekocht in drie kleuren, tandenstokers, ragertjes en floszijde. Ik poetste en peuterde en gorgelde en floste en nog was ik er niet gerust op. In die tijd heb ik bijna het glazuur van mijn tanden gepoetst.
Een halfjaar later stuurde Miguel me een brief, waarin hij opbiechtte nog nooit met een meisje gevreeën te hebben en doodsbenauwd te zijn geweest dat ik hem daarom uitgelachen zou hebben. Een man van vijfentwintig die nog steeds maagd was, stommer kon niet, vond hijzelf en hij was bang geweest dat ik dat ook gevonden zou hebben. Om zichzelf die vernedering te besparen had hij gezegd dat ik stonk. Hij schreef dat hij zich erg schaamde en hoopte dat ik hem zou vergeven en zou terugschrijven.
Seks is veel enger voor mannen dan voor vrouwen. Van mannen wordt verwacht dat ze keer op keer een daad verrichten, hun zaad de hellingen af laten stromen. Zij kunnen hun falen niet verbergen, geen opwinding faken.
En in pornofilms zijn mannen altijd dekhengsten die onophoudelijk willen en kunnen. Je wankele dagelijkse zelf omvormen tot zo'n zaadpompmachine moet een zware taak zijn voor een man. Bijna niet te doen.
Ik begreep Miguels angst, maar heb hem toch niet teruggeschreven. En ik heb hem ook niet vergeven. Een ander verwonden uit angst om zelf verwond te worden is in mijn ogen onvergeeflijk. Pijn mag je niet uitdelen.
| |
| |
Ik hield mijn pijn binnen. Ik was alleen en half ontdooid, schreef gedichten en dacht na over het leven. Op den duur begon ik dat als een heel normaal bestaan te beschouwen. Ik had besloten dat ik voorlopig geen man meer hoefde. Maar ik kon ze gewoon niet ontwijken. Overal waar ik kwam, kwam ik mannen tegen. Ze liepen op straat, bestuurden de tram, verkochten koelkasten, zaten in bioscopen en cafés, lagen in het park lui in het gras of lieten er hun hond uit. Ze fietsten rond, dansten in discotheken, slenterden door musea, ik zag mannen begerig staan treuzelen voor de etalageruiten van hoeren. Er waren zoveel mannen. Zoveel mannen die je zoveel filmscenario's zouden kunnen vertellen. Ik bekeek ze in het voorbijgaan en kon het niet nalaten me voor te stellen hoe het leven met hen zou zijn. Waren ze lief? Eerlijk? Laf? Gauw beledigd? Goede minnaars? Ik stelde me voor hoe ze eruitzagen onder hun kleren. Je zou het bijna niet geloven maar ze hadden allemaal een lichaam. Bij oude mannen in verval, bij jonge mannen strakker, maar steeds was het doorbloed met de mogelijkheid lief te hebben. Om misschien zelfs míj lief te hebben. Elke dag zag ik talloze mogelijkheden om liefgehad te worden voorbijkomen op straat. Dat was meteen ook het probleem: ze bleven niet lang genoeg. Niet eens lang genoeg om hun naam te weten te komen. Of ze graag brood aten. Van Japanse films hielden. En van mij. Ik wist niets van deze mannen, ik verzon alles maar, ik leefde in halfslaap, ik droomde de wereld mooier en vooral dichterbij.
Twee van mijn gedichten; ‘Liefde geilheid, ja’ en ‘De mooie man en de beschuit’ werden gepubliceerd in een literair tijdschrift, wat me een uitnodiging van een goede uitgeverij opleverde om te komen praten over een bundel. Tijdens dat gesprek had de uitgever ‘De mooie man en de beschuit’ uit zijn hoofd voorgedragen. Ik was meteen verkocht en had een contract getekend. Om het te vieren had hij me te eten gevraagd bij hem thuis. Die avond stelde hij me voor aan zijn vrouw, een knappe Italiaanse, die zei dat ik moest doen alsof ik thuis was, wat me geen goed idee toescheen, en hun zoon Stefan, die op haar leek. Weer was ik meteen verkocht.
Maar hij niet.
Ik heb gemaakt dat Stefan van mij ging houden. Ik investeerde in hem. Stuurde hem brieven, vroeg hem te eten, droeg gedichten aan hem op,
| |
| |
lachte langdurig om zijn grapjes. Als we afgesproken hadden lag ik de nacht ervoor wakker en bedacht wat ik zou kunnen gaan zeggen. Ik kocht parfum en lingerie die me verleidelijker moesten maken en wist de drang om hem vijf, nee tien, nee twintig keer per dag op te bellen succesvol te bedwingen. En het werkte; hij werd verliefd op me. Sterker nog: hij was niet meer bij me weg te slaan. Binnen een maand woonden we samen. Ik kon mijn geluk niet op, of toch wel. Het was te veel van het goede ineens. Ik was ontdooid maar nooit meer alleen. Kon niet meer over het leven nadenken. Mijn werk leed eronder, ik zag de publicatiedatum van mijn dichtbundel al achter de horizon verdwijnen. We kregen ruzie op ruzie op ruzie. De buren klaagden bijna dagelijks over geluidsoverlast.
Wie een kuil graaft voor een ander valt er zelf in; Stefan eiste me volledig op. Dat was liefde, volgens hem. Alles of niets.
Ik begon steeds vaker naar dat niets te verlangen.
Nu ben ik weer alleen en kijk voortdurend verlangend naar de mannen om me heen, gelukkig heb ik weinig afgeleerd van mijn ervaringen.
Maar valt er ook iets te léren over de liefde?
Als ik geen dichter was zou ik zeggen dat de liefde teer is als een vlinder.
Een Russische schrijver die de Siberische kampen overleefde heeft geschreven dat onder extreem moeilijke omstandigheden de liefde van alle emoties het eerst verdwijnt. Dat zou kunnen betekenen dat liefde een overbodige luxe is, een leuk speeltje voor mensen die niet voor hun bestaan hoeven te vechten. Maar het kan ook betekenen dat liefde uiterst kwetsbaar is, het kwetsbaarste van alles. Dat ze met zorg en aandacht omringd moet worden en dat wanneer die dingen ontbreken de liefde verkilt.
Dat is wat ik denk.
Het is niet de liefde die maakt dat de mensen warm worden, maar juist andersom: het is de warmte van de mensen die maakt dat de liefde kan voortbestaan.
Ieder mens is doorbloed met het vermogen om lief te hebben, om een ander op te warmen. Maar je moet het willen. Je moet het durven. Je moet het zelf doen. Alles hangt van jou af. Dat is angstaanjagend, maar één ding weet ik heel zeker: ik wil mijn leven niet als een wandelende koelkast doorbrengen, veilig in mijn eigen onbedorven kou. Ik wil warmte. Ik wil steeds warmer worden.
| |
| |
Ontsteek het vuur! En als het vuur ontstoken is laat dan de schepen met genoegen op mijn kust te pletter varen.
Kom dan hier liefjes, kom bij me.
Kom.
|
|