Hoe langer ze in de kast bleef wonen, hoe vervelender ik het vond. Ik miste haar. Op mijn werk kon ik er met niemand over praten. Toen ik vroeg of ze haar werk niet miste zei ze dat ze onbetaald verlof had opgenomen. Ik wilde weten voor hoelang, maar dat wou ze niet vertellen.
Terwijl ik op het bed zat en met haar praatte kreeg ik de indruk dat ik door het juiste woord te zeggen de situatie in één klap terug zou kunnen brengen naar normaal. Maar het juiste woord wilde mij niet te binnen schieten, en aan haar kon ik het niet vragen.
Ik nam steeds vaker vrij, en bracht hele dagen door in de slaapkamer. Vaak lag ik te lezen, en zij ook, soms sloegen we tegelijk een bladzij om. Als ze de kast uitkwam om een douche te nemen keek ik haar na, en vroeg mij af hoe lang het nog zou duren. Als ze mijn blik ving glimlachte ze, op een gelaten, matte manier, die mij de mond snoerde, en alle vragen die ik wilde stellen deed inslikken.
's Nachts schoof ik het bed dicht tegen de kast aan, zodat we elkaar konden verstaan zonder dat we onze stemmen hoefden te verheffen. Ze antwoordde niet op mijn vragen over hoe ze zich voelde, en wat ze dacht te gaan doen. Als ik haar vroeg naar de toekomst zei ze dat die nog niet bestond. Soms las ze iets voor, en ik probeerde een verband te zien tussen de situatie waarin wij verkeerden en de passage die ze voorlas, maar de passages leken willekeurig gekozen, en haar zachte, uit de kast opklinkende stem maakte mij altijd slaperig. De scènes die ze voorlas verweefden zich met mijn dromen, waarvan ik het precieze verloop meteen na het ontwaken weer vergat.
Als ik passages voorlas uit de boeken die ik aan het lezen was ging dat niet goed, omdat ik er te veel mee wilde bereiken. Ze onderbrak mij met overdreven snurkgeluiden, of ze zei: boeken weg, en dan stelden wij elkaar vragen en vertelden elkaar dingen waarover wij het jaren niet hadden gehad. We vertelden over vroeger, hoe we opgegroeid waren, en hoe we liever opgegroeid zouden zijn; we hadden het over geluk, wat dat nou precies was, en over verdriet. Ze vertelde mij jeugdherinneringen die ze mij nooit eerder had verteld, en waarvan ik mij afvroeg of ze wel van haar waren. Ze legde mij uit waarom ik nooit een boomhut had gehad. Soms lagen we te praten tot het licht werd.
Op mijn werk merkten mijn collega's op dat ik er moe uitzag. Ik nam aan dat ze gelijk hadden. Onder het werk keek ik uit naar de met het geluid van onze gedempte stemmen gevulde nacht, maar als ik van mijn