| |
| |
| |
Marja Pruis
Hogere mechanieken
(fragment uit de roman Bloem)
Zien wij twee lappen grond, gescheiden door een heg. De aarde ligt erbij alsof ze net gestort is, losjes met verse kloten en her en der malse sprietjes, smekend om bewerkt te worden, aangestampt, eruit te halen wat erin zit. Vlak erboven ijskoude lucht, knerpend van helderheid met een flintertoets van lenteverwachting. Vrouwen voelen zo'n atmosfeertje feilloos aan. Generaties van waterhalen en uien opbinden breken naar buiten in één groot verlangen komkommers tot wasdom te brengen, sop in grote hoeveelheden aan te maken, met ontblote borsten achter het stuur plaats te nemen. Als blinde mollen begeven mannen zich, onaangedaan, want even zovele generaties lang reeds op jonge leeftijd geknakt, op weg naar hun baas. Ben ik te laat, baas? Daar gaat hij, Lothar, ploegend door de aarde, nagezwaaid door zijn Sylvie met zoon op arm, frisse kussen nog nat op de wang, niet vermoedend dat aan de andere kant van de heg met iedere doos die naar binnen wordt gedragen, ieder meubelstuk dat een nieuwe bestemming vindt, de jaloezie hoger op zal laaien. Terwijl Lothar zwijgend zijn plaats inneemt bij de bushalte waar de kleine menigte mannelijke buurtbewoners is samengedromd, pakt Sylvie een spade uit de schuur en Hilde een hark uit de hare. Drie uur later zijn ze vriendinnen voor het leven, koeterwalen door elkaars keuken, bevingeren elkaars garderobe en bespreken het handelsembargo tegen China. Sylvie, wijdvallende plissé rok met een dessin van grote papavers en lianen, zijden shirt waarvan de boothals ruim zicht biedt op donszachte hals en de gladde stof fraai de sappige contouren benadrukt van haar volle borstpartij, blonde haren in een wufte knot gedraaid, is ervan overtuigd dat het embargo de enige manier is waarop de agressie van China jegens Oost-Timor ingedamd kan worden. Hilde, stevige billen verpakt in Diesel-spijkerbroek voorzien van tast-maar-toe-sluitingen, tot de draad toe versleten
| |
| |
John Fogerty-overhemd dat ooit blauw geruit was en nu precies op de goede plekken haar dressed-to-be-undressed-lingerie laat doorschemeren, dikke bos zwarte krullen die iedere ochtend zorgvuldig uitgekamd moeten worden, vindt het een typisch staaltje van provinciaalse megalomanie om te denken dat wereldmogendheden zich ook maar iets gelegen zullen laten liggen aan wie dan ook en of al dat geld niet beter aan kleinschalige waterpompprojecten besteed zou kunnen worden. En Hilde vertelt aan Sylvie dat ze al vijf jaar geen seks meer heeft gehad en de hele ochtend als een hitsige kat om een van de verhuizers heeft heen gedraaid maar dat deze te verlegen was om ook maar enige sjoege te geven, en Sylvie vertelt aan Hilde dat ze zo ontzettend opgewonden raakt als ze naar haar eigen borsten kijkt en ze zich moet bedwingen om geen grote voorwerpen bij zichzelf naar binnen te brengen als ze Zoontje borstvoeding geeft, en Hilde zegt kijken (kijkn), en Sylvie zegt voelen, en beiden moeten zich bedwingen om niet op hun zo goed als gelijktijdig bereikte hoogtepunt de naam uit te krijten van hem die, onschuldig gebogen nek, doende is een nieuwe zwachtel aan te brengen rond de verstuikte pols van een treurige bejaardenverzorgster.
Toen Lothar 's avonds terugkeerde in zijn stulpje en Sylvie, melksporen uitgebeten in haar zijden shirt, voorstelde om komende zaterdag een gangbang te organiseren in plaats van lamlendige uren op de tennisbaan te slijten en in één en dezelfde ademtocht zei dat ze een nieuwe buurvrouw hadden die Hilde heette, dacht hij dat de rest van zijn leven zich zou ontrollen als in een Franse film. De gangbang, Sylvies versie van postnatale onrust, zou hij uit haar hoofd praten en in plaats daarvan een ons of wat kaasstengels van de banketbakker voor haar meenemen. Daarna zou hij een paar keer overwerken als Sylvie thuis wachtte met een geurige preischotel, haar specialiteit, klaargemaakt ter ere van de buurvrouw die, in navolging van de gastvrouw, met lede ogen de wijzers van de klok zag gaan en gaan totdat beiden te dronken waren om nog maar iets te zien of te eten, en dit ritueel zou zich nog eens herhalen rondom een maaltijdsalade en bij een spinazielasagne, tot er geen ontkomen meer aan was en Lothar en zijn oude vlam weer tegenover elkaar zouden staan in nuchtere burgerkledij en zonder de lucht van klam wasgoed om hen heen. Maar de vonk zou weer overslaan, dacht Lothar, ojéja, want hij speelde Gérard Depardieu en Hilde was Fanny Ardent. En dus zag hij haar een paar dagen later, onverwacht, in
| |
| |
de supermarkt, ter hoogte van de schappen kattenvoer. Vriendschappelijk, in een bijna vanzelfsprekende intimiteit, lieten ze hun boodschappenwagentjes gelijk op rijden, en vroegen omstebeurt aan de ander hoe het ging en hoe het was. Zie je wel, dacht Lothar, je kunt gewoon tegen de achtergrond van brokken-in-speciale-gelei keuvelen met iemand wier vulva je beter kent dan welke ook, iemand die je hebt gesmeekt om met je te trouwen zodat je haar ook in bruidsjurk tegen de muur kon zetten, iemand die je kon knijpen, kneden en zuigen tot je niet meer wist dat je bestond. Tot hij opeens met haar in de parkeergarage stond en de pijn in haar ogen zag toen hij op haar vraag of hij haar nooit had gemist, antwoordde dat hij alleen last had van lustaanvallen als hij aan haar dacht. Dat wil zeggen: Gérard zou de pijn hebben gezien, Lothar zag alleen maar ernst die hem niet uitkwam, hij had tenslotte ook nog vrouw en kind thuiszitten, en wat is seks op de schaal van eeuwigheid. Gaan we verder met de Lothar als Gérard die tenminste niet bang was voor een verscheurd bestaan, die zelfs niet beter wist dan dat één leven te weinig was en die op zijn eigen brute manier trouw was aan wat hij ooit had gevoeld. Ja ik heb je gemist, zou hij zeggen, dat beeld van jou in je zwarte kanten hemdje onder je verpleegstersuniform heb ik altijd met me meegedragen, en Hilde zou hier weliswaar even iets voelen wringen omdat ze zeker wist dat ze in die periode altijd een rood kanten hemdje droeg maar zich onmiddellijk weer week voelen worden onder zijn blik die én vurig én weemoedig was. Dat gevoel gaat nooit meer weg, zou hij er ten overvloede aan toevoegen, wat het genadeschot zou betekenen voor Hilde die zich tot dan toe met alle mogelijke krachtsinspanning staande had gehouden met behulp van het winkelwagentje en nu tegen Lothar aanviel, en in haar agressiefste Gronings vanuit het diepst van haar keel zou beginnen te grommen.
Alsof er geen rozen waren verwelkt, geen rimpels waren gekweekt, zo eenvoudig zouden Lothar en Hilde hun vertrouwde gewoonten weer oppakken. Wel moest nu, nog meer dan vroeger, de opperste discretie worden betracht, en dus, al leek de hightech aërodynamische onderzoekstafel in Lothars spreekkamer ongekende mogelijkheden te bieden, weken ze uit naar het enige hotel dat het naburige lintdorp rijk was. En omdat dit nu eenmaal een Franse film was, stond er een dikke chagrijnige mevrouw achter de balie met in haar kielzog een wand vol sleutels met zware houten gewichten eraan en werd het rauwe sekswerk van voorheen
| |
| |
gefilterd met een zepig licht, waardoor het passierood naar roze begon te neigen. Melancholisch roze. In de huid van Gérard bleef Lothar een gepassioneerde minnaar, toegewijd, lief, complimenteus (Kijk eens wat een leuke borsten je hebt, Hilde), maar verdriet was de hotelkamer mee binnengeslopen, verdriet dat zich niet meer liet buitensluiten omdat het niet ééntweedrie te benoemen was. Het was alsof ze zich ervan bewust waren dat ze elkaar gebruikten, en hoe diep de een ook bij de ander naar binnen ging, de afstand tussen hen was niet meer op te heffen en er kwam steeds meer leegte voor in de plaats, steeds meer, totdat beiden, zwetend, wellustig kronkelend, wisten: dit nu is liefde bedrijven. En op zaterdagmiddag zagen ze elkaar op de tennisbaan en klonken elkaar en de anderen lachend toe, want de zon scheen en iedereen had stralende gebitten, glanzende haren, ze waren aan elkaar gewaagd, zowel sportief als intellectueel, en durfde Sylvie zelfs eindelijk haar tekenkunsten te tonen aan een medetennisser die in het echte leven kinderboekenuitgever bleek en op zoek was naar precíes dat onverwachte kleurengebruik van Sylvie, tot op zo'n zaterdagmiddag Hilde een gesprek opving in de toiletten van de kantine tussen twee haar onbekende mannen. Gewoon, zo'n mannengesprek, waarvan de lacherige strekking was dat je best een affaire kon hebben zolang het maar niet met je buurvrouw was. Hilde wachtte tot de mannen weg waren, kwam de wc uit, waste haar handen en bekeek haar gezicht in de spiegel, haar weelderige zwarte krullen die tot op haar schouders hingen, haar volle zwarte wenkbrauwen, haar opvallend blauwe ogen die ze 's ochtends zorgvuldig had opgemaakt met goudbruine oogschaduw en donkerbruine eyeliner, ze zag de zweetplekken onder haar oksels in het witte tennisshirt en ze hoorde het vette gelach opnieuw en opnieuw: een affaire met je buurvrouw, en wist dat ze onderdeel van een slechte mop was geworden, dat ze was opgenomen in de
eindeloze reeks banaliteiten waarin je zo makkelijk trapte als in hondendrollen en waar je je altijd verre van moest zien te houden. En zie daar: als in een anti-rookcampagne schrompelde haar ooit zo bloeiende gezicht ineen tot een voddig masker, en ze rende de kantine uit, rende langs de tennisbanen waar verbaasde gezichten haar nakeken, rende het veld op,
het bos in, tot ze struikelde en een kuil vond om snikkend in te vallen en altijd in te blijven liggen.
Zien wij twee lappen grond, gescheiden door een heg. Het ene stuk is overwoekerd door een haard van bloemkoolkleurig springkruid waarvan
| |
| |
de peulen in de zomer oorlogszuchtig openploppen, het andere stuk is wat je noemt lieflijk aangelegd, met zieltogende fruitbomen, een golvend gemeen oranje bloembed van de meest ellendige bloemen ter wereld die ook nog eens een bedwelmende lucht verspreiden, een geelgebrand grasveldje met daarop een rottig houten Stop! We zetten een zonnebril op, het is een uitdrukking uit de makelaarswereld, maar het kan ook ons geen kwaad doen om door vriendelijk getinte glazen de buitenwereld waar te nemen, zeker als het een lintdorp betreft waarvan de inwoners met evenveel berusting over koeienvlaaien en paardendrollen heenstappen als over misère en doodslag. Terwijl in haar tuin de peulen het voor het zeggen hadden gekregen, lag Hilde, lang en wit, te staren naar het plafond van wat een tijdelijk onderkomen heette te zijn, kreeg ze keurig op een dienblad haar sapjes, beschuitjes en pilletjes aangereikt van de blonde, bollige en rozige zuster die iedereen wel aan zijn bed zou willen, had ze iedere week een gesprekje met de dokter in zwierige witte jas, en luisterde ze naar de radio. Ne me quitte pas. Ik wil de schaduw van je schaduw zijn. Neem me mee. Neem me mee, m'n geliefde. Als ze 's ochtends wakker werd en haar ogen opendeed leek het alsof er iemand klaar stond met een plastic zak lauwwarm water en die onmiddellijk boven haar hoofd tot knallen bracht waarna ze wadend haar weg zocht naar de douche. In haar binnenste had zich een happende slang genesteld, van mond tot mond, zijn honger was niet te stillen en eiste offers van steeds groter formaat, en omdat ze niet van plan was ooit haar verstand te hervinden voedde ze de slang en verbeeldde zich dat Lothar in haar bewoog, tot aan zijn polsen, minstens.
Als de prototypisch geslagen hond stond Lothar keer op keer zwijgend aan Hildes ziekbed, schuldbewust maar met een onverwoestbaar obstinate kern. Hilde bezag met wantrouwen hoe zijn tred buiten, op het grindpad dat naar de ingang leidde en waarop zij vanuit haar kamer het zicht had, iets lustigs had, alsof hij nog in de andere wereld verkeerde, terwijl hij eenmaal met haar voor ogen zijn schouders liet hangen en zelfs sloffend haar bed leek te naderen. Ze was een last geworden en ze wist niet hoe ze dit moest keren. Terwijl Lothar ervan overtuigd was dat je alles kunt keren, zolang je maar weet hoe iets werkt, maar bij Lothar was dan ook het oog voor mechanismen er vanaf de geboorte in geramd, met speeltjes eerst en later, via lego en meccano, met het slopen en bouwen
| |
| |
van dingen, want een jongen kon het zich nu eenmaal niet permitteren in een vage wereld te leven, toe te kijken hoe iemand anders een band plakte, een hok timmerde, specie mengde, van hem werd altijd handelingsvermogen verwacht. En dus wist hij dat als je ziet dat wanneer de een trekt het resultaat is dat de ander afhoudt, je zo snel mogelijk moet ophouden met trekken wil je ooit nog kans maken te krijgen wat je wilt. Maar dat zei hij niet tegen Hilde, want hij was niet haar behandelend geneesheer maar haar kwelgeest, en met haar behandelend geneesheer had hij afgesproken haar eens in de week te komen opzoeken, waarop hij braaf de gang naar haar in zijn dienstregeling opnam, zodat hij er niet te veel bij na hoefde te denken en het hem nu minder moeite kostte dan proberen uit te leggen aan haar behandelend geneesheer dat hij weinig heil zag in deze bezoektherapie, en gelukkig deed Sylvie er ook het zwijgen toe, ze stompte hem alleen 's nachts als hij haar blijkbaar in zijn slaap vastgreep, één keer schrok hij wakker en zag haar kaarsrecht naast het bed staan. Wat doe je, vroeg hij, ze gromde alleen wat ten antwoord, wat is er aan de hand, en toen zei ze zo kort mogelijk dat hij de hele tijd op haar lag en dat ze er geen adem van kon krijgen. Niet alleen het konijnenhok stond nu in brand in zijn dromen, maar zijn hele huis, en dat klinkt plat, maar dromen zijn nu eenmaal vaak platter dan je ze kunt bedenken.
Hoor je dat, vroeg het onbedorven zustertje, en ze schoof het raam iets verder open zodat het geluid ook tot Hilde door zou dringen, en voor het eerst hoorde Hilde wat het zustertje bedoelde, want al die andere keren dat ze haar verwachtingsvol had aangekeken (hoeveel seizoenen had Hilde hier nu al doorgebracht?) had ze alleen maar geschetter uit doodsnood gehoord, of dreinende heimachines die de zoveelste groeigemeente uit de grond stampten. En toen ze eenmaal buiten liep, bleek er zachte lucht te zijn die ze voelde op haar gezicht, op haar blote armen en benen, ze keek langs haar lichaam omlaag, de katoenen jurk met oerwoudprint die altijd strak om haar borsten en billen had gespannen en die nu in plooien neerhing en opeens glimlachte ze bij de herinnering aan de laatste keer dat ze deze jurk had gedragen in plaats van dat ze pijn voelde. Then sing, ye Birds, sing, sing a joyous song! En de hatelijke waarheid scheen haar nu niet meer zo hatelijk toe, al kan niets het uur terugbrengen van splendeur in het gras, van glorie in de bloem, we niet zullen rouwen, of alleen een tijdje, en kracht zullen vinden in wat er achterblijft, al is dat een
| |
| |
jurk met oerwoudprint waarvan de split drie centimeter hoger is uitgescheurd vanwege de keer dat, en hier moest Hilde weer glimlachen.
Zien wij twee stukken grond, althans: op het ene stuk is geen grond meer te bekennen, het is één grijze stoeptegel geworden, zo vanuit de lucht ziet het ernaar uit dat ieder sprankje leven van plant en dier moedwillig gesmoord is onder een overdosis cement, het andere stuk is een kakofonie van bloempaletten en heesterstruiken. Te midden van die uitbundige kleurenpracht ligt een gestalte sereen te wezen, bruin te worden, zich aan chocolaatjes te goed te doen, en weinig gedachten te hebben, hoogstens aan sportprestaties, van haarzelf, illusoire, altijd met een juichend vol stadion, en van anderen, die daar schril bij afsteken. En vanaf de stoeptegel probeert iemand een blik over de schutting te werpen, reikhalzend, hij staat op zijn tenen, rekt zijn nek uit, hij ziet haar niet maar hij weet dat ze er is want hij ruikt haar geur. Later kijkt hij vanuit zijn slaapkamerraam op haar neer en vraagt zich af wat er gebeurd is, waarom hij hier staat en zij daar ligt zonder dat ze proberen elkaar vast te houden, wat tegen elkaar te zeggen, te bellen dan op z'n minst, maar hij is vergeten dat ze elkaar al lang geleden uit het oog zijn verloren, dat hun gedachten aan elkaar niet meer parallel lopen, dat zij er geen idee van heeft dat hij nu thuis zou kunnen zijn en dat de enige reden dat hij nu als een bronstige stier in en uit loopt, van beneden naar boven gaat en vice versa, een conglomeraat van banale subredenen is, namelijk dat hij onverwacht een vrije dag heeft, hij alleen thuis is en het mooi weer is, en hij voor het eerst wordt geconfronteerd met een Hilde die zich opnieuw lijkt aan te dienen als een onbedorven onbezorgdheidje, waardoor hij zich van de weeromstuit zelf ook zo gaat voelen en vergeet dat hij dat al sinds lang niet meer is, en denkt dat het toch zo mooi was, ooit, zo mooi dat het wel eeuwigheidselementen moest bevatten, en dat het zonde zou zijn om deze dag, zomaar te laten vlieden. En hij denkt dat dat toch nooit de bedoeling kan zijn
geweest, en dat sommige vuren nu eenmaal een lange nasmeul hebben, heel lange zelfs, en dat dan een nietig spaandertje een hoop in werking kan zetten, een lullig tandenstokertje bijvoorbeeld, waarmee hij nu al te lang zijn tandvlees loopt te pijnigen,
tot bloedens aan toe, en ieder benul van actie en reactie en hogere mechanieken is hem ontschoten, voor even.
|
|