‘Neem jij hem dan maar.’
Ik breek een groot stuk af en bied het aan. Ze weigert. Met een grote zwaai gooi ik de beide stukken de lucht in. ‘Voor de meeuwen.’
Ze glimlacht. Er is geen meeuw te zien. Ze kijkt niet om als de croissant ergens achter ons in twee ploffen op de straat belandt. Ik haal diep adem. ‘Hoe lang moet je daar nog blijven?’
‘Weet ik niet. Tot het beter gaat, denk ik.’
Ze legt haar rechterhand in de linker, met de palm naar boven. Slanke handen, gaaf, de lijnen zijn ondiep. Dan begint ze met haar duim over haar pols te strijken.
‘Het deed verschrikkelijk zeer, maar het bloeden viel mee.’
Ik weet niet goed hoe veel details ik aankan. Maak ik vuisten om er zeker van te zijn dat alles normaal blijft doorstromen? Het gaat automatisch. Aan een gevel aan de overkant wordt een scherm omhooggedraaid. Een stroef mechaniek veroorzaakt de schokjes. Van dichterbij moet er geknars of gepiep te horen zijn.
‘Ik vind het goed dat je gekomen bent,’ zeg ik.
Verwonderd kijkt ze me aan.
‘Ik bedoel,’ verduidelijk ik, ‘dat je gewoon weer hebt aangebeld, na al die maanden. Na wat er gebeurd is. Ik had eigenlijk niet gedacht dat we elkaar ooit nog zouden zien.’
We zitten naast elkaar, de eenden hebben de schaduw van de brug bereikt en ik wacht tot ze iets terugzegt. Haar gezicht is strak, de boodschap onbevattelijk. Je kunt niet zien dat ze ademhaalt. Ik twijfel wat ik moet doen. Een arm om haar heen, een hand op haar been, om gewoon wat te zeggen in godsnaam dan maar beginnen over Tsjaikovsky, of over presidenten.
‘Weet je nog, van de eendjes?’ vraagt ze ernstig.
Ik lach en wijs. ‘Daar gaan ze.’
‘Nee,’ zegt ze, ‘de ééndjes.’ Ze zegt het alsof ik nu precies zou weten welke eendjes ze bedoelt. Ik voel dat ze me niet in de maling neemt, maar heb geen idee waar ze het over heeft. Ik knik mijn vage knik die op verschillende manieren uit te leggen is.
‘Dat was een mooie dag,’ zegt ze. Met haar vingertoppen trekt ze de manchetten over haar handen. Ze zucht. ‘Toen was het nog niet zo.’
‘Ze zijn veel te verwend tegenwoordig,’ zeg ik. ‘Zelfs gebak vreten ze niet meer. Ze willen alleen nog maar brood.’