Bunker Hill. Jaargang 4 (nrs. 12a-15)
(2001)– [tijdschrift] Bunker Hill– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Snezana Bukal
| |
[pagina 76]
| |
Ik ben opgegroeid in de heuvels op het eiland Java. En pas vele, vele jaren later begreep ik waarom mijn vader daar was, waarom ik op Java was geboren en waarom we weg moesten toen de zaken met de thee niet meer voldoende opleverden om ook de plantkundige die voor de plantage zorgde te betalen. Je kunt je niet indenken hoe het regende toen wij weggingen. Van de heuvels kolkte een rivier van vloeibare rode aarde. We zaten op ezels, vader en moeder voorop, achter hen mijn baboe, de Indonesische kindermeid van wie ik de melk had gedronken toen ik geboren was, en ik, onder een regenjas van legertentdoek. Het meubilair, moeders bruidsschat, de kasten, de commodes, het porselein, de geborduurde tafellakens, het beddengoed en de piano kwamen veel later, toen de regens voorbij waren. Het regende zo dat niemand merkte dat baboe en ik de hele tijd huilden en dat zij op het laatste moment, vlak voordat ze me pakten, uit haar armen rukten, een schildpadje van haaienbot om mijn hals deed, dat ze verstopte onder de natte stof van mijn jurk. Ook nu nog herinner ik me tot in de kleinste details Batavia in regenvlagen, de bruine aanlegsteiger en de Kurmerland, de Duitse vrachtboot waarmee we na zeven weken varen in Rotterdam aankwamen. En de Rotterdamse haven, toen mijn ogen voor het eerst Nederland aanschouwden. In Rotterdam betrokken we een leeg huis, gekocht van het laatste overgebleven deel van moeders bruidsschat. We sliepen op de grond in een kamer en wachtten wekenlang tot de meubels kwamen. Ik zat altijd voor het raam te kijken naar de rij huizen, die leek op een tekening uit het abc-boekje waaruit ik baboe de letters had geleerd. Het schildpadje verstopte ik onder mijn bloesjes, uit angst dat ze het me zouden afnemen. De schaduw daalde af langs de kale ramen, eerst tot de planten, toen tot de houten toetsen van de piano. Het rook nu eens naar koffie, dan weer naar thee. Je sneed cake vol rozijnen in dunne plakjes, nam met je benige vingers de kruimeltjes op en bracht die naar je mond. Ik naaide geduldig, beet de draad af, deed een nieuwe in de naald en ging verder met naaien. Ik bedacht dat de hoop witte stof waarin de ringen genaaid waren, op de vloer overal om me heen, een maat voor de tijd was en het verbaasde me hoeveel stof er in vier uur ging. Heb jij ook nagedacht over de tijd terwijl je me vertelde over het begin van de eeuw, over de Eerste Wereldoorlog, over de Tweede Wereldoorlog? Hoeveel mijl stof is er nodig om een eeuw te meten? | |
[pagina 77]
| |
Ik ben voor altijd uit Belgrado vertrokken met een bus waarin mensen zaten die net als ik weggingen. Het was volkomen stil. In die bus. Het was heel vroeg in de ochtend. Er heerste stilte in de hele stad en daarom vergat ik voor een ogenblik dat voor sommige mensen vanuit mijn stad de oorlog naderde...
Jouw aanwezigheid heeft een stempel dedrukt op alles in het huis in het bos, in Nuenen. Ik verwacht je te zien aan de keukentafel, in je ochtendjas met gerafelde mouwen, terwijl je een shagje rolt; aan het tafeltje in de huiskamer, waar je brieven schreef, de administratie deed en de rekeningen betaalde, telkens wanneer de lamp wordt aangestoken; in het bos, in een blauwe overall, met een hark in de hand: je veegt bladeren op een hoop, die zullen we 's avonds in brand steken. De geur van je kamers, van hout en droge bladeren, van dennennaaldjes, terpentijn, schone was in de kasten, gedroogde kruiden, oude mantels en jassen... ‘Zeg hun dat ik ze mis.’ ‘Wie?’ ‘Het huis in het bos en de verven.’ ‘En het huis in Amsterdam?’ ‘Nee.’ ‘Vanwege Hannah en de guillotine?’ ‘Vanwege de guillotine.’ ‘Weet je nog welke krant dat was?’ Natuurlijk weet ik dat nog, l' Orateur du Peuple. Hannah was al uit Amsterdam vertrokken. En ik was voor het eerst na vijf oorlogsjaren echt alleen in het huis. Alles was gegrepen door een soort drift om te repareren, te verfraaien. Daarom besloot ook ik het huis zelf te witten. Met witsel verdund in een emmer water en een kwast met een lange houten steel. En dat niet alleen. Ik had besloten eerst al het oude behang eraf te halen, dat mijn overleden moeder vele jaren geleden, toen ze al leed aan tuberculose, had uitgekozen. Ik was een hele week bezig het eraf te halen, er bleken lagen en lagen onder te zitten. Iedere avond werd er een hoop natte papieren vodden in allerlei kleuren voor het huis gezet. Alle kamers waren kaal, alleen Hannahs kamertje restte me nog, dat niet groter was dan twee bij een halve meter, achter de geheime deur in de kast in de slaapkamer. Ik deed de kast en de deur achterin open en ging het kamer- | |
[pagina 78]
| |
tje in. Hannah had alles opgeruimd en schoon achtergelaten. Bij het afscheid had ze het schildpadje van haar hals genomen en het mij teruggegeven. Ik had het haar gegeven in een van de nachten dat ze geluidloos lag te huilen op de vloer van haar kamertje, ik omhelsde en troostte haar in mijn armen, zoals mijn lieve baboe dat vroeger in mijn nachtmerries met mij had gedaan: sjjj, sjjj, sjjj. Maar het rook er nog steeds niet alleen naar Hannah, maar ook naar iets dat niet onder woorden te brengen was, anders dan de geur van de rest van het huis. Ik zette de kaars op de vloer en betastte de muur. Die was behangen, niet met papier, maar met donkere, paarse zijde met een reliefpatroon. Het ging er gemakkelijk af, zonder natmaken, je moest het alleen met je nagel van de muur losmaken en snel naar je toe trekken. En onder het behang, zo ontdekte ik, had iemand de muur ooit beplakt met lagen krantenpapier. En toen zag ik hem. De voorpagina van l'Orateur du Peuple uit 1789: Marie Antoinette onthoofd. En een tekening. Weet je wat er op die tekening stond? In de linkerhoek een dienblad met een kruik en een glas, in het midden een lachende slager met een pijp in zijn mond, waaruit rook kronkelde, en met een slagersmes in zijn geheven hand, in de rechterhoek Marie Antoinette in het zwart, ze knielde en bad nederig met gevouwen handen. Terwijl ik de tekst las, begon de angst me al te bekruipen en vervolgens werd ik er helemaal door bevangen. Ik was volkomen verstijfd door een angst waarin alle vorige, vijf jaar niet getoonde, niet uitgesproken angsten verzameld waren. Voor de Gestapo. Voor slechte buren. Voor de mensen. Voor het feit dat in mijn huis een beschrijving hing van de onthoofding van een persoon met mijn naam. Vijf jaar lang had Hannah in dit kamertje doorgebracht, zonder dat iemand dat wist. Vijfjaar lang had aan de waslijn op de binnenplaats wasgoed van slechts een persoon gehangen. Ik kocht in de winkel maar voor één persoon. Ik zette de vuilnis buiten - nooit meer dan een emmer. Ik trok de wc niet vaker door dan een persoon zou doen. Ik hield de gordijnen wijd open, zodat men maar een persoon door het huis zou zien lopen. En dat vijf jaar lang, maandenlang, dagenlang, nachtenlang. Eén keer had Hannah een dolle bui gehad en me weten over te halen in het Wertheimpark te gaan wandelen. We zaten op een bank in het park, die aan het kanaal, bijna tot het speruur. En op een keer was ze uit de kast gekropen, had mijn mantel omgeslagen en was naar de markt gegaan. Ze kwam terug met een boodschappenwagentje vol aardappelen. Ze zette het in de keuken neer en verdween zon- | |
[pagina 79]
| |
der een woord te zeggen weer achter de kastdeur. Ja, dat waren onze twee zonden in vijf jaar. De oorlog begon voor mij toen mijn vriend Milan werd gedood in Dubrovnik. Een granaat sneed zijn huis middendoor. Hij was in de keuken, hij wilde zijn morgenkoffie zetten. Toen vijf jaar later het vredesverdrag werd ondertekend, kwam mijn vriend Zaim om. Hij wandelde door Sarajevo, door de verkeerde straat en kwam een verlate sluipschutterskogel tegen. Ze waren allebei dichters...
Je doet langzaam je ogen dicht. Je zucht, kreunt en richt je op in je stoel, want je hebt ergens pijn. Je begint te huiveren, ik verplaats de rolstoel van de schaduw naar de zon. Dat vind je prettig. De pijn is over, je glimlacht en we zwijgen. Je plukt met je lange vingers aan de geruite deken die over je benen ligt. En ik weet niets beters te doen dan mijn stoel in jouw richting te verschuiven, mijn hoofd op je borst te leggen, mijn armen om je heen te slaan en te kijken hoe de zwaluwen door de lucht vliegen; er hurkt een kind bij een hond, er rijdt een auto voorbij en de boomkruinen wiegen kalm. Je gezicht jaagt me geen angst aan. Er ontbreekt alleen een enkel detail: het blauwe oogpotlood langs je oogleden, je oude bril, vele malen gerepareerd met een stukje ijzerdraad. Aan een zwart zijden lint om je hals hangt het schildpadje dat ik een paar weken geleden heb gekocht in een vissersdorpje in Istrië. ‘Ik wandelde van de zomer over de pier in Piran, in Istrië, ik kon niet geloven dat ik daar echt weer was,’ fluister ik je toe, ‘en toen stak opeens, uit het niets, bij heldere hemel, een storm op. De noordooster begon te waaien en zweepte de zee op. De kooplieden ruimden hun kraampjes van de pier. Strohoeden en zomerjurken waaiden op. Over de pier ratelden houten evrinkeGa naar eind1 die van iemands omgewaaide kraam gerold waren. Onder de eerste grote regendruppels lukte het me van een van de kooplieden de hanger te kopen die aan een zwart lint aan een touw bungelde. “Die is niet te koop,” riep de koopman tegen de wind in, maar hij pakte het bankbiljet aan zonder te kijken wat ik hem gaf en verdween, achter zijn nering aan, die door de wind over het strand werd geblazen. De lucht werd zwart. Het regende pijpestelen. Het lichtte en donderde alsof de zee schoot. Op de pier was niemand meer, behalve ik. Ik deed mijn sandalen uit en zonder acht te slaan op het onweer en de regen liep ik op blote voeten door | |
[pagina 80]
| |
de stenen stad. In mijn hand hield ik de hanger en ik herhaalde bij mezelf: ik heb hem gevonden, ik heb hem gevonden. Ik weet hoe vaak je ernaar hebt gezocht, jarenlang, in vele laatjes, dozen en doosjes, overtuigd dat het onmogelijk was dat je hem had verloren, dat je hem ergens had neergelegd, op een logische, veilige plek, je was alleen vergeten waar.’ Naar baboes huis op het erf achter de grote boom mocht je alleen 's middags, als iedereen sliep. Op een keer zat ik soep te drinken uit het pantser van een schildpad, en baboe zat op de rieten vloer met haar benen onder zich gevouwen, ze rookte een pijp en bewerkte met een klein mesje een stuk haaientand voor mij, een medicijn tegen angst en ziekte. Want ik was vatbaar voor ziekten en 's nachts was ik zelfs bang voor het bamboeblad dat ruiste in de tuin. Ik dronk de soep tot op de bodem uit. Op de bodem van die kom van schildpadpantser stond iets geschreven in letters die ik niet kon lezen. Met baboe sprak ik een dialect dat niet langs de kust, maar in de bergen wordt gesproken. Ik heb het maar één keer opnieuw gehoord, op de markt in Rotterdam, van twee oude Indonesiërs die ruzie maakten om een zak rijst. Je zult het schildpadje in het huis in Nuenen vinden. In de achterste kamer. Op de derde plank van de commode, achter de sjaals, in een lucifersdoosje. Daar heb ik het verborgen. En in mijn droom teken ik met een stuk houtskool het opschrift dat op de bodem van de kom van schildpadpantser stond. Als ik wakker word, herinner ik me niet meer hoe het eruitziet of wat het wil zeggen. ‘Wat doe jij als er niets meer is dat je op de grond houdt?’ vraag je en je wijst met je benige vinger naar de glazen deur, die geluidloos opengaat om je man en de zuster van de afdeling voor demente patiënten door te laten. ‘Dan schrijf ik.’ Ik beantwoord je vraag met een simpele zin. Ik had moeten zeggen, maar dat durfde ik niet, omdat we niet meer alleen waren: ‘Ik schrijf, want sinds jij er niet meer bent, niet in Amsterdam en niet in het huis in het bos, praat ik minder.’ Ik had moeten zeggen dat ik met mijn vingers op het toetsenbord van mijn herinneringen tik tot mijn vingertoppen er pijn van doen. Ik houd me vast aan het potlood tot mijn vingers stijf worden, zonder me er iets van aan te trekken of ik al bij de eerste of bij een van de volgende letters verzink in het grafiet, in de modderige mineur van de verleden tijd. ‘I need now my baboe,’ jammer je zachtjes. | |
[pagina 81]
| |
Je man, met de armen over elkaar, en de zuster, die je vanmorgen met een badstof washandje en een oplossing van water en alcohol heeft gewassen, die je heeft aangekleed, gekamd en gevoerd met havermout, begrijpen het niet. Op hun gezichten lees ik: zie je, zo is ze nu. Je brengt een kopje koffie met melk naar je mond en houdt het dan zo voor je lippen. Een lange, lange minuut. We staan in een kring om je heen en beginnen ons onbehaaglijk te voelen. ‘Het zou makkelijker gaan als het rode wijn was,’ zeg ik, om de volslagen stilte te verbreken, en jij begint te lachen. Een klein teken dat alles in orde is. Zelfs een blinde zou het zien. |
|