| |
| |
| |
Geert van Istendael
Bruss/x/el/les
Iedere overeenkomst tussen mij en de reëel bestaande Vlaming berust op louter toeval. Ben ik een vernederlandste Waal? Zeker niet. Heetten mijn ouders misschien Salamonowicz of Hadjikyriakou of godbetert Ehrenbreitstein en heb ik mij aan het Vlaamse Van Istendael vastgeklampt om mezelf uit een identiteitscrisis te hijsen? Loop heen.
Mijn vaders voorgeslacht, stalmeiden, kermisgasten en dronkaards, is uit de goten van Limburg gekropen. De familie van mijn lieve moeder, zij ruste in vrede, bespeelde sinds de achttiende eeuw de kerkorgels van parochies als Kampenhout, Steenokkerzeel en Melsbroek, alle gelegen in Beethovens land van herkomst, een boogscheut van Brussel.
Brussel, sleutelwoord.
Mijn moeder was twaalf toen ze naar Brussel ging, naar de kostschool van de Franse nonnen. Zij heeft nooit spontaan namen van vakken als geschiedenis of aardrijkskunde kunnen uitspreken. Het werd altijd histoire en géographie. Of een gegeneerde aarzeling.
Mijn vaders vader stond in het roomse Limburg bekend als communist. Zijn marxisme woonde in zijn buik, het was gedrenkt in jenever en anarchisme. Hij was tegen. Tegen pastoors, tegen rijken, tegen bazen. Dus gaven de bazen hem geen werk. Uit armoe trok hij met vrouw en elf koters naar Brussel, mijn vader was twaalf.
Brussel, sleuteloord.
Mijn ouders trouwden in het tweede oorlogsjaar. Nog voor de bevrijding kregen zij een zoon en een dochter. Ik werd drie jaar later geboren. Wij woonden op Helmet in Schaarbeek, over Brussels heuvelen zwerven vreemde voorzetsels. Mijn moeder zag de kans schoon. Zij stuurde mijn
| |
| |
oudste broer en mijn zus naar de Franse school om de hoek. Zij zouden de mooie taal leren, de taal van de heren. Ik ken de schriftjes waarin mijn broer leerde schrijven: la pipe de papa. Mijn beurt zou weldra komen.
Mijn beurt kwam niet.
Mijn vader kreeg werk en een riant salaris in Utrecht. Wij verhuisden. Utrecht lag in het barre noorden, een volle dagreis verwijderd van mijn geboortegrond. Moskou ligt vandaag dichterbij dan Utrecht toen. In Utrecht waren geen Franse scholen. Wel bleven mijn ouders met elkaar Frans spreken, vooral als iets voor de kinderen verborgen moest blijven, wat bij mij een laaiend verlangen naar kennis van die geheimtaal aanwakkerde. Overigens keerden wij na zes jaar geheel verkaaskopt weer naar het vaderland.
Iedere overeenkomst tussen mij en de reëel bestaande Vlaming berust dus op louter toeval. Voor hetzelfde geld was ik een Hollander geworden. Of een Franstalige Brusselaar. En mijn geval is ver van uniek. In Met gemengde gevoelens. Over eigenheid, identiteit en nationale cultuur (Globe, Roeselare, 2000) schrijft Eric de Kuyper:
‘Als ik een straat of twee verder was geboren, was ik een Waal geweest. Als ik niet het kind van mijn moeder, maar van mijn tante was geweest, was ik Franstalig geweest. Of als ik in Oostende was geboren en getogen, dan was ik een Vlaming geweest. Wat was ik eigenlijk? Een tweetalige Brusselaar.’ (blz. 27)
Inderdaad. De dochter van mijn oom, precies even oud als ik, is Franstalig. Haar jongere zussen zijn Vlaams gebleven. In Brussel loopt de taalgrens soms dwars door gezinnen.
Wij, een stuk of wat Franstalige en Vlaamse Brusselaars, wij hadden een vergadering belegd in La Tentation. Gezamenlijk herinnering: ooit was dit een groothandel in stoffen, met van die reusachtige rollen. Verveelde uren met maman/moeder. Nu hebben de Brusselse Galiciërs het gebouw gekocht en onmiddellijk deed plechtige, Iberische somberte haar intrede: blote baksteen, ijzeren gebinten, duizelingwekkende hoogte.
Voor de nieuwe folkrevolutie moet je nu naar La Tentation, ga er luisteren naar groepen als Laïs (Vlaamse meiden, bloedmooi, stemmen waar een man zijn slaap voor laat) en voor I Alma, Ġalicische meiden (bloed- | |
| |
mooi, stemmen waar een man enzovoort) deels van de Nederlandse taalrol en deels van de Franse taalrol. Maar ze zingen in het Portugees van Spanje. There are more languages in Brussels, my dear friends, than are dreamt of in your philosophy.
Wij wilden, tussen de happen pulpo gallego en de slokken spijkerharde Ribero-wijn door, de taalgrens even vergeten en ernstig praten over onze gezamenlijke stad en haar grote lijden.
Het ging toch weer over taal.
Iedere overeenkomst tussen de Franstaligen in het gezelschap en de reëel bestaande Franstalige berustte op louter toeval. Bij dat maman/moeder van daarnet moesten nog een half dozijn synoniemen worden gevoegd uit andere talen. Wij kwamen, wat lacherig en verbaasd, tot de vaststelling dat niet één van deze Franstaligen als kind thuis ook Frans had gesproken. Italiaans en Spaans, ja, en Arabisch en Jiddisch. Een lid van ons gezelschap kwam uit een francofoon gezin, maar hij was dan weer een Vlaming, afkomstig uit de Kortrijkse textielbourgeoisie.
Allemaal praatten we Frans, anders was het gesprek onmiddellijk gestrand. Dat irriteert me, ik vind dat de Franstaligen op dat punt lui zijn en zij raken hun oude minachting voor mijn taal niet kwijt. Schreef ik daar ‘mijn taal’? Even lette ik weer niet goed op. Ook het Frans is mijn taal en daar ben ik trots op.
Donkere, katholieke colleges hebben de Franse werkwoorden met al hun circonflexen en subjonctieven in mijn hersenen vastgespijkerd. Toen ik zeventien was begreep ik moeiteloos de veellagige theatraliteit van de Brusselse tramconducteur wiens bariton plechtstatig door het overvolle voertuig schalde: ‘Permetteriez-vous que je passasse! Of verstojje gi Vloms?’ Dat laatste is Brussels plat, dat was thuis de taal van kortswijl en feesten.
Parenthesis.
Wij lazen fanatiek Kuifje, meestal in het Frans. De hele wereld kan Kuifje lezen, de albums werden vertaald in het Duits, Engels, Fins, Chinees, Spaans, Deens, Catalaans, Bretons en ga zo maar door. Maar wij, Brusselaars onder elkaar, kunnen ons exclusief vermaken met de grappen die Hergé alleen voor ons verstopt heeft in de avonturen van Kuifje - Brusselse grappen, taalgrappen dus. Alleen wij kunnen de woorden ontcijferen die de Syldavische soldaat kapitein Haddock toesnauwt: ‘Ihn dzekoujchz blaveh!’ Alleen wij weten wat het opperhoofd van de
| |
| |
Arumbaya's bedoelt als hij tot zijn gasten zegt: ‘Fretmô, fretmô.’ Laat afgestudeerden in San Francisco deze verhalen sophisticated noemen, laat Berlijnse linguïsten de talen in het werk van Hergé analyseren, wij, Brusselaars onder elkaar, wij weten welke taal we officieel ook aanhangen: dit is zuiver Brussels. Amaïh!
Einde parenthesis.
Dankzij een bende kinderbeulen, die de Franse grammatica uitsluitend als foltertuig hanteerden, had het Frans zich vermengd met mijn lichaamssappen. Ik droom soms in het Frans. Toen ik eens in het holst van de nacht een inbreker mijn huis uit joeg, schold en tierde ik in het Frans.
Terug naar die troebele leeftijd van zeventien jaren. Ik zong moeiteloos Brassens, Piaf, Ferré en Barbara na. Van ieder vers kon ik de ironie, de romantiek, de poëzie proeven - en ik niet alleen, er was in de klas een hele bende en niemand van ons zou later Frans gaan studeren. Zelfs de Parijse referenties waren aan ons besteed, hoewel wij nooit een voet in Parijs gezet hadden.
Wel in Brussel. Sleutelstad.
Voor Brusselse Vlamingen is het Frans veel meer dan een op school aangeleerde taal, het is straattaal, familietaal, taal van jongerencultuur. In mijn jeugd - en ik wil me heus niet wentelen in voos sentiment - adoreerden Vlamingen, behalve het Franse chanson, ook Françoise Hardy, Johnny Halliday of Mireille Mathieu. Bij voetbalwedstrijden op de radio hoorde het mitraillerende Frans van Luc Varenne als regen bij zondagmiddag. En je rookte geen sigaretten maar sèches.
Gelijk oversteken was er toen nog niet bij. Geen Franstalige puber die zijn puisten uitkneep bij het nostalgische Nederlands van Boudewijn de Groot. Maar daar komt verandering in. Toen mijn kinderen de leeftijd bereikten van onbegrip en vadermoord, was één vriendje op vier Franstalig, in de Vlaamse school welteverstaan, in Brussel. Zij lazen gezamenlijk Thea Beckman en ja, nog altijd Françoise Sagan, vandaag zijn die ongetwijfeld vervangen door Bart Moeyaert en Amélie Nothomb.
Ik wil hier niet doen alsof in Brussel de talen elkaar innig omarmen. De kloven blijven diep.
| |
| |
De grote meerderheid van de Franstalige kinderen gaat uiteraard naar de Franstalige school en daar leren ze slecht Nederlands. In een recente enquête noemen Franstalige leerlingen het Nederlands een boerentaaltje. In Nederland en Vlaanderen is de boer een bedreigde diersoort, dit zijn zo ongeveer de sterkst geïndustrialiseerde en verstedelijkte gebieden ter wereld, maar dat telt allemaal niet.
Franstalige en Nederlandstalige schrijvers in Brussel bewonen dezelfde stad, maar zijn ook burgers van twee zeer verschillende republieken. Wij delen een heilige plaats, ik bedoel boekhandel Tropismes in de Prinsengalerij. Wij zijn het roerend eens, Tropismes is het enige oord dat ons de diepe roes verschaft die wij, letterverslaafden beider talen, van node hebben zoals pennen inkt. Indien Tropismes nu eindelijk eens een Nederlandse afdeling zou openen, leefden wij in de beste der werelden.
Bij Tropismes praten wij vriendelijk met elkaar, zeg maar hartelijk, tussen Pléiade, Michaux en Houellebecq. Dat kan alleen omdat wij op geen enkel moment elkaars concurrent zijn. Hun uitgevers wonen in Parijs, de onze in Amsterdam. Wij hebben een Fonds voor de Letteren zoals in Nederland, zij hebben een Direction du Livre zoals in Frankrijk. Zij kijken zuidwaarts, wij kijken noordwaarts. We staan met onze kont naar elkaar en proberen over onze schouder heen te glimlachen.
En toch loop je over dezelfde straatstenen, rij je in dezelfde metro, je koopt desnoods je brood bij dezelfde bakker.
Enkele jaren geleden las ik in een tijdschrift, ik weet niet meer welk, toevallig een stuk van romancier Jean-Luc Outers, pas later zouden wij goede vrienden worden. Hij had geschreven over de bizarre Brusselse gewoonte die heet façadisme. Je sloopt een oud gebouw op de gevel na. Die blijft gestut staan, tijdelijk de leegte omhullend. Vervolgens wordt iets geheel nieuws achter de oude stenen opgetrokken. Vele kwade verhalen over sloop en kaalslag in Brussel zijn mij uit de pen gevloeid. Dit had ik zelf kunnen bedenken.
Machteloosheid, woede, spot, ik herkende alles. Ik wist echter dat Outers geen letter van mij gelezen kon hebben, hij kent namelijk geen Nederlands en geen enkel mijner geschriften was toen al vertaald in het Frans.
Stenen zijn geen talen. Je bewoont dezelfde stad. Waarom zou je het verdriet om de vernieling van je stad niet delen?
| |
| |
Deel je het niet, dan is Brussel gedoemd te verkruimelen. Zoals Stefan Hertmans terecht schrijft in Steden (Amsterdam, Meulenhoff, 1998):
‘... Brussel is van niemand en van iedereen.’ (blz. 92)
De talentellingen van de overheid zijn in België al tientallen jaren afgeschaft. Maar volgens het jongste sociologische onderzoek van de Vrije Universiteit Brussel spreekt slechts de helft van de meerderjarige Brusselaars thuis nog Frans. De andere spreken Nederlands of andere talen. Het aantal eentalige gezinnen neemt snel af. Van de anderstaligen spreekt dertig procent Arabisch. Belangrijk zijn voor de rest Turks, Engels, Italiaans, Spaans en Berber. (Janssens, R., De taal van een stad, in: Corijn, E., Lannoy, W. de, eds., Crossing Brussels. La qualité de la différence. De kwaliteit van het verschil, Brussel, 2000, blz. 161-166)
We zijn gedoemd haar te delen, die rotstad van ons. Als je even niet kijkt slaan de eurocraten weer aan het slopen. Veertig procent van de gezinnen woont in sloppenbuurten. Jonge Marokkanen krijgen geen werk en schuimen de straat af. Dat zijn onze zorgen.
We delen ze meer dan we vermoeden.
De Koninklijke Vlaamse Schouwburg is verhuisd naar het verpauperde Molenbeek. Wie met de metro naar het theater gaat, kan laat in de nacht nog naar huis met een speciaal schouwburgbusje dat heen en weer rijdt.
L. en ik stappen in. De bestuurder en zijn maat zijn jonge kerels, uiteraard Marokkanen. Waar wij thuishoren, willen ze weten. Een welgesteld Vlaams echtpaar op jaren. Kan niet uit Brussel komen.
‘Toch wel,’ zegt L., ‘ik ben van hier, van Molenbeek.’
‘Onmogelijk. Er wonen geen Vlamingen in Molenbeek. Dat is hier allemaal Marokkaans.’
‘Ja, nu,’ antwoordt L., ‘maar dat was ooit anders. Ik ben opgegroeid in de straat achter de schouwburg.’
L. somt op welke winkels er allemaal bestonden in haar straat. Of liever, hun straat, een paar van die winkels hebben ze nog gekend. L. haalt jeugdherinneringen op. De paardenmarkt bijvoorbeeld.
‘De paardenmarkt! Die is er niet meer,’ zeggen ze met spijt. Daar hadden ze als kleine jongens nog rondgelopen.
| |
| |
‘Mijn broers ook,’ zegt L. ‘Die waren daar niet weg te slaan.’
‘Wij ook niet,’ zeggen de Marokkanen unisono.
Plots stellen ze vast dat hun jeugdsentiment congruent is met dat van een veel oudere vrouw, een Vlaamse mevrouw dan nog, in hun ogen een onbereikbare, deftige dame, die Frans spreekt met een ander accent dan zij en die toch dezelfde stad deelt. Dezelfde buurt, verdorie, dezelfde straat.
‘Ja, Molenbeek is veranderd,’ zucht L.
‘Wees gerust, mevrouw, Molenbeek zal nog veranderen.’
Het klinkt alsof ze haar willen troosten.
Iedere overeenkomst tussen Brussel en een reëel bestaande stad berust op louter toeval. Maar weet, Vlamingen, Walen, eurocraten en allen die Brussel haten, poten af van onze stad. En nu, Brusselaars aller talen, tous ensemble, in koor: puute van de koesj.
Brussel, 12-15 december 2000 |
|