Bunker Hill. Jaargang 4 (nrs. 12a-15)
(2001)– [tijdschrift] Bunker Hill– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Antonije Zalica
| |
[pagina 7]
| |
leek wel de regel dat dat lokale boeren uit de omgeving van de bron van de Bosna waren) daar niet mee overeen, die pasten op de een of andere manier meer bij de muziek en de gasten van café Topola. Toch brachten die fiakers iets van een verhulde romantiek mee en het was mooi ze in langzame draf tussen de bomenrij door naar de bron van de rivier te zien glijden. Die fiakers waren slechts de laatste, bijna gefluisterde echo van vergane glorie, toen men hier croquet speelde, de Weense wals danste en paardenrennen hield; toen siervogels pronkten in de parken, heren uit het hele rijk kwamen wedijveren in het mikken op kleiduiven en in de valkenjacht; toen hier dames paradeerden met parasols en kinderen de beren in de dierentuin plaagden; naast alle gerieflijkheden van warme zwembaden, restaurants en het dagelijkse concert van de kapel van Joh. Janos... En wie zou zich het verre 1885 voor de geest kunnen halen, toen Europa hier allang wilde zijn, in elk geval in deze uiterlijke verschijnselen, en toen iemand tijd, zenuwen en geld genoeg had om, naast al dat andere, die drieduizend bomen te planten en te onderhouden, en dat alleen maar voor het mooie? De Allee was een niet overdreven brede weg (gemeten naar de maatstaven van het begin van de twintigste eeuw), die aan beide zijden veredeld was met een machtige dubbele bomenrij van wilde kastanjes en platanen die aan elke kant het smalle voetpad omzoomden. De weg was geasfalteerd, terwijl de paden onverhard waren gebleven; de wortels van de reeds volgroeide bomen hadden het asfalt aan beide kanten omhooggeduwd, zodat de weg nog smaller en rechtlijniger leek. De eerste paar honderd meter waren er aan weerszijden mooie villa's gebouwd, in Oostenrijkse stijl, hoewel vele daarvan toen al nodeloos verwaarloosd, zelfs armoedig waren, veranderd in een soort geïmproviseerde, verbouwde woongebouwen. Daar was ook de zijweg naar de bosbouwschool, waar gedurende de zomervakantie de federale Jongeren-Werkactie zetelde en waar jonge mensen uit het hele toenmalige Joegoslavië sliepen en aten, die God weet waarom velden omspitten, alleen om de loop van een mooie, schone en gezonde beek om te leiden en te veranderen in een stilstaand kanaal. Maar zodra in de laatste oorlog het schieten begon, werd de bosbouwschool haastig veranderd in een basis van de ‘Witte Adelaars’ of een vergelijkbaar legerkorps (zoals dat gaat in oorlogen, waar scholen regelmatig gevangenissen of ten minste kazernes worden). En zodra de villa's aan de zijkanten verdwenen, werd de Allee aan | |
[pagina 8]
| |
weerszijden omzoomd door het verboden terrein van de waterleiding, door prikkeldraad en bordjes ‘Streng verboden toegang’. Soms zag je ook een bewaker hurken of achter de struiken sluipen met een M-48 repeteergeweer, kaliber 9 mm. Hier sloeg maar één weg af van de Allee (maar het leek of dat niet zo was) en wel met een scherpe bocht naar links in de richting van Stojzevac, waar Tito's villa stond, een wel degelijk verboden terrein, met veel serieuzere bewakers dan die boeren die door de directie van de stedelijke waterleiding waren geïnstrueerd. (Pas veel later, in de tijd rond de Olympiade, zou die ruimte worden heringericht als toeristencentrum en werd ze opengesteld voor het publiek, en daar waren, dat mag men niet vergeten, vroeger ook onze beste en meest geliefde tennisbanen.) De Grote Allee heette toen de Weg van de Eerste Proletarische Brigade, als ik het me goed herinner. Weinig mensen wisten daar trouwens van, bijna niemand noemde haar ook bij die naam. Een onooglijk blauw bordje met een officieel opschrift, aan een van de eerste platanen gespijkerd, zwijgend en onopvallend, liet slechts af en toe een van de voorbijgangers onverschillig, die hier onwillekeurig zijn blik omhoog richtte, wat hoger dan het natuurlijke gezichtsveld van ontspannen wandelaars. Die vervreemding (van de ruimte die haar omringde, evenals van de tijd waarin ze was ontstaan en waartoe ze in wezen behoorde) maakte de Allee veel geïsoleerder dan ze leek vanuit de camerahoek van het hedendaagse ‘weekenden en recreëren’. Ze was als een soort corridor die nog steeds, ondanks alles, de achtergebleven geur van het Habsburgerdom verspreidde, dat hier eigenlijk nooit werkelijk tot leven was gekomen, maar wel sporen had nagelaten in de architectuur en het landschap, en ook in het eigenaardige, de plaatselijke bevolking vreemde streven om ook aan gewone gebruiksvoorwerpen een andere, ietwat verhevener betekenis te geven. Weliswaar zou ze zonder die bomen niet meer dan een weg in een kale vlakte zijn geweest, die Ilidza alleen maar verbond met de tweeënhalve kilometer verder gelegen voet van het Igmangebergte, uit wiens duistere ingewand de ijskoude rivier kolkte die hier meteen al Bosna begon te heten en die verder stroomde, naar het noorden, en daarmee die naam overbracht naar het hele land eromheen. Maar zo, veredeld met vier rijen hoge bladerrijke stammen, was de Allee iets anders. En dan waren er nog die stijlvolle fonteinen, ongeveer om de honderd meter (waarvan er in | |
[pagina 9]
| |
‘mijn’ tijd weliswaar nog maar een enkele onbeschadigd was). ‘Omsingeld’ door een officieel verboden terrein, met café Topola aan het uitgangspunt en de bron van alles wat later Bosna zou heten aan het einde. Dat was het koudste, helderste en smakelijkste water, door de kou waarvan het zelfs midden in de zomer knalde in je slapen; sterker dan de ergste dorst en de warmste augustuszwoelte. Zo was dat water, dat later in zijn loop, slechts enkele tientallen kilometers verder, zo vervuild en geschonden zou worden dat je het, vooral na Zenica, nauwelijks nog een rivier kon noemen. Het was die vreemde geïsoleerdheid, waarin de weg belangrijker en groter wordt dan zijn begin- en zijn eindpunt, die de Grote Allee zijn pseudo-charme schonk, een vlucht door de tijd en voor de tijd, de geur van het Continent na de regen, de geur van een vergaan keizerrijk in het natte gebladerte. Pas veel later begreep ik dat wat wij, bijna automatisch, ‘naar de bron van de Bosna gaan’ noemden, althans voor mij iedere zin verloor zodra je daar aankwam. Net als iedereen dronk ik altijd een paar teugen koud water uit mijn handpalm, geknield op de natte rots vlak onder de bron zelf. (En ik ging altijd met natte broekspijpen terug.) Vanuit je ooghoek kon je dan de ijskoude, aardse donkerte onderscheiden van de diepte waaruit altijd even krachtig water kolkte. En dan ging ik op een bank bij het meertje zitten, rook de geur van de kou uit de bergen, die me bereikte bij zijn afdaling van de Igman, en dan voelde ik al de behoefte om terug te gaan: weer door de Allee. Dat drinken van die paar teugen, met de hand gestolen van de schuimende stroom, deed ik altijd bijna onbewust, automatisch, snel en afgemeten, zonder voorbereiding of bijbehorende impressie, het was iets wat je zomaar alleen voor jezelf ‘afwerkte’, als een soort onnodig, overbodig ritueel. Maar het was ook een ritueel, dat weet ik nu pas, nu ik aan het kalme, nooit doorzichtige water van de Amsterdamse grachten gedropt zit, het was een cultus, in stand gehouden door massa's uitgelaten recreanten, schoolexcursies, verliefde paartjes en halfdepressieve dichters-in-de-puberteit, die het liefst bij bewolkt weer kwamen, op werkdagen, als er niemand was. Uit de gezwollen baarmoeder van de bergen vernieuwde de Bosna zich eeuwig, onophoudelijk, door ieder ogenblik van de tijd, steeds opnieuw in het ritme van de heraclitische paradox (wij betreden wel en niet dezelfde rivier, we bestaan wel en niet), jong, fris en helder. Op die plaats, in de lucht vlak boven de bron, | |
[pagina 10]
| |
in de reflectie van de kou die je direct uit het net gebaarde water tegemoetkwam, leefde een geest, de geest van alles wat Bosnië wilde heten en alles wat Bosnië wilde worden. In zijn schoot paaiden de puurste forellen van Europa, maar slechts een paar kilometer verderop, zodra je wat dieper de Vlakte van Sarajevo inging, al ergens in de buurt van de fietsenfabriek, begon de algemene vervuiling. De Geest was daar, zuiver als een idee gezien door de ogen van Plato, maar hij had geen zin om verder te gaan. Vergeefs was het terrein van de waterleiding streng beschermd en met prikkeldraad omheind, wanneer ook die Geest in ketenen van kranen werd geslagen en vergiftigd met stinkend chloor. Daarom ging men misschien alleen de Geest eerbied betonen, maar wilde de tocht ook hier, zoals bij iedere pelgrimage, betekenisvoller zijn dan de vervulling en het aankomen zelf. Vaak reed ik per fiets over de Allee, maar ik ging veel liever te voet. En steeds vaker gaf ik het op en bereikte het einde niet eens, totdat ‘naar de Bron gaan’ al gauw volledig werd vervangen door ‘wandelen over de Allee’. Op de Allee voelde ik me altijd ‘buiten’. Buiten alles. (Zeker buiten die Weg van de Eerste Proletarische brigade waarover mijn voeten naar verluidt stapten.) Er zat iets magisch in die smalle weg waarvan je niet mocht afslaan, althans, daar waarschuwden de bordjes voor. Soms ging ik op een van de banken die het overleefd hadden liggen kijken naar de bladeren van de kastanjes, die zich boven mengden met het blauw. En in de herfst ruiste alles bij het lopen. Ik ging daar vaak alleen naartoe. Soms met meisjes. Meestal als het donker werd. Dat deden anderen kennelijk ook en daarom waren vele lampen die aan overdwars tussen de bomen gespannen draden hingen, kapotgeslagen - alleen om te voorkomen dat het licht de gelieven in de ogen scheen. Er brandden er alleen een paar aan het begin en een paar bij het eind, en omdat de Allee van de ingang tot de Bron bijna over de hele lengte kaarsrecht was, was dat licht aan het eind ver in de diepte zichtbaar en nam de Allee de vorm van een tunnel aan. Soms ging ik in de ochtend wandelen met professor Travar, mij inlevend in de positie van nieuwbakken ‘peripateticus’ en hoewel ik op die wandelingen veel voelde en aanroerde wat betrekking had op mijn enthousiasme voor de metafysica, eindigden onze gesprekken heel vaak in een verhaal over de verhouding tot meisjes en problemen die met hen verband hielden; hoewel ik veel jonger was, veranderde ik ondanks | |
[pagina 11]
| |
mezelf van onderwezene in onderwijzer, want Travar begon dan bijna zonder excuses te maken plotseling zijn liefdestrauma's en -twijfels voor mij uiteen te zetten, openlijk een vraag te stellen en zonder enige schaamte om raad te vragen. Vreemd, maar een intelligent man zal antwoorden op zijn twijfels zelfs daar zoeken waar dat uiterst ongebruikelijk, ja zelfs ongepast lijkt. Travar zat toch te vaak met zijn neus in de boeken (daardoor was zijn huwelijk zelfs min of meer mislukt: zijn vroegere echtgenote verklaarde voor de rechtbank dat hij ‘alleen maar boeken las’, waarop de rechter haar meteen recht op scheiding gaf, zonder veel discussie en gedoe); en ergens rond zijn veertigste was hij, heel onvoorbereid, gevangen en verstrikt geraakt in een relatie met een heel wat jonger meisje. En zo vroeg de man die kon denken over het Niets, en dat in zeven talen, die Heidegger had vertaald en de basis had gelegd voor een nieuwe leer die hij ‘suppositiologie’ noemde, daar op die Allee een snotneus naar de meest banale dingen: wat hij tegen haar moest zeggen, of hij haar een cadeautje moest geven, of hij haar meteen moest bellen, vandaag, of dat het misschien tactisch was tot morgen te wachten. Die zomerse middag kroop ik door het opzettelijk geproduceerde gat in het prikkeldraad aan de zijkant van de Grote Allee (in principe ging je daar met meisjes naartoe, naar de ‘zone’, en als er al een bewaker langskwam, keek die eerst fijn naar de hele ‘voorstelling’ en herinnerde zich pas dan zijn rechten, plichten en verplichtingen, en ging op het paar af-dat in de regel altijd pas werd betrapt als ze al bezig waren hun kousen aan te trekken -; dan benadrukte hij zo'n beetje half ambtelijk, met een enigszins schorre stem, waarbij hij zich altijd alleen tot de mannelijke helft van het liefdesstel richtte: ‘Vooruit joh, jullie moeten hier echt vandaan, neem afscheid van elkaar, dit is de verboden zone’). En misschien juist omdat het hier verboden was, kroop ik erdoor en ging op een grasrijke open plek zitten, omgeven door acaciastruiken, voldoende dichtbij om de schaduwrijke koelte van de kastanjes en platanen van de Allee te voelen, en begon Het Tibetaanse dodenboek te lezen, waar ik op enkele globale trekken na helemaal niets van begreep. Ik las de onduidelijke verzen - de onbeholpen vertaling van een waarschijnlijk ook al middelmatige vertaling, verhuld en verdoezeld door voetnoten die de dingen alleen maar onbegrijpelijker maakten -, ik voelde het nattige gras onder mijn achterste, ik liep in het boek vast en spande me in om me in mijn geest een beeld te vormen van alles wat ze de | |
[pagina 12]
| |
Bardo noemden. Ik volgde de aanwijzingen die je een dode in het oor zou moeten fluisteren, zodat hij zich in zijn nieuwe situatie zou weten te redden. Ik weet niet waarom, maar toen ik dat las moest ik steeds aan mijn vader denken en ik bedacht dat ik dat op een dag (want die dag moet voor iedereen onvermijdelijk komen) juist voor hem zou lezen als teken van de toewijding en liefde van een zoon. (Maar hij stierf ver van mij vandaan, een paar kilometer over de frontlijn. Zijn graf heb ik nooit gezien. En misschien wil ik dat ook helemaal niet. Van die paar boeken van hem die ik over heb, heb ik een tempeltje gemaakt op de bovenste boekenplank. Een bibliografische hoogvlakte? Het Tibet van mijn onverholen bibliofilie?) Maar toen, dicht bij de Allee (toen er over de dood alleen nog maar in boeken werd gelezen), ging dat ieder begrip nog ver te boven; ik kon me slechts een voorstelling maken van die rondgang van de ziel door die vlakten, uterussen en universums, die deed denken aan de rondgang van het water in de streek van het dal van Sarajevo (en ook op grotere schaal), dat gereinigd in wolken en hemelen altijd hier terugkwam op het uitgangspunt en het eindpunt van de Grote Allee en zich hier, veredeld met eeuwige mineralen uit het merg van het gebergte (en men zegt dat onder dikke lagen aarde, steen en rots in iedere berg, ergens in het centrum van al zijn diepten, iets verborgen ligt dat lijkt op een miniatuur van een ziel, en dat daar de wateren van alle bronnen ontspringen); dat dus dat water (dat de weerspiegeling, de smaak en de glans in zich draagt van diezelfde gesedimenteerde spiritualiteit in het hart van miljoenen tonnen opgestapelde materie) zich althans hier, op de laatste punt van de Grote Allee, steeds opnieuw vernieuwde en Bosna werd genoemd. Het kuuroord Ilidza lag aan het begin van de Allee en met uitzondering van het smerige café Topola en de onmogelijke betonnen parkeerplaats tussen café en park, zou het heel behoorlijk kunnen worden genoemd. Misschien zou je hier ook de prefab-architectuur van restaurant Kristal moeten uitsluiten, maar als je het ruime terras van grind ervoor en de romantisch bedoelde geasfalteerde cirkel om te dansen in aanmerking nam, zou ook dat op de een of andere manier een voldoende behalen. Er was hier ook een prachtig openluchttheater met een bijna antieke charme, vergroeid met de helling en de bomen eromheen, hoewel de zitplaatsen enigszins vermolmd waren en het bijna nooit gebruikt werd; aan de andere kant daarvan, ingesneden onder de heuvel die de top van de tribune vormde, bevond zich de bar SumporGa naar eind1; in feite had men de naam van | |
[pagina 13]
| |
die bar niet hoeven opschrijven: die was direct waar te nemen - met de neus. Voor de bar, overigens het heiligdom van mijn vroegste benevelingen, was een soort fontein - een bron van warm zwavelwater dat stonk naar bedorven eieren. Het zwavelwater kwam niet uit de microkosmische ziel van de berg, maar - dat zou zelfs een dwaas duidelijk zijn - regelrecht uit de Hel, want zwavel, dat is bekend, is (naast bloed) altijd het meest geliefde parfum van de duivel geweest. Maar dat verhindert het water helemaal niet om geneeskrachtig te zijn, sterker nog, de geneeskracht komt voort uit zijn diabolische aard (net als bij brandewijn, zou het volk zeggen). Het lijkt ongeloofwaardig, maar bij Sumpor waren nu juist gekookte eieren de ‘specialiteit van het huis’, ze werden zorgvuldig bewaard in een glazen koelvitrine en behoedzaam opgestapeld op een plat bord, in de vorm van een piramide, vlak naast de sardientjes en het rookvlees. Dat was daar, althans voor ons gymnasiasten, de populairste en goedkoopste borrelhap. Ook de kelner was bekend, ome Andjelko, die die eieren persoonlijk kookte (boze tongen beweren dat hij dat juist in dat groenige duivelswatertje deed), die nooit toestond dat iemand meer dan twee soorten drank door elkaar gebruikte, en die niemand rum wilde serveren na cognac en druivenbrandewijn. En als je aandrong, weigerde hij niet alleen de bestelling, maar iedere communicatie, hij wendde zijn hoofd af en keek dwars door je heen, alsof je er nooit geweest was en ook nooit zou komen. Vlak daarbij lag ook hotel Terme, een wangedrocht, opgericht in de geest van het socialistische optimisme, in een soort monsterlijke neo-Jugendstil, gelukkig laag genoeg om min of meer te worden afgedekt door de bomen (althans van deze kant van het park gezien). Dat hotel was vernoemd naar de ruïnes die heel dichtbij, direct achter het hotel lagen (ik bedoel die echte, oorspronkelijke, waarbij geen nuchter mens ook Terme zal meetellen). Die ruïnes waren de fundamenten van vroegere Romeinse baden, waar de heren en bedienden van dat duivelse imperium (spqr) zich koesterden in de warmte van het satanswatertje, zich drenkten met zijn geur en genoten van alle smakeloosheden die de vrijheid van de paganistische goddeloosheid kon toestaan. Daarom zijn van dat alles natuurlijk alleen de fundamenten, stenen en dor gras overgebleven. De dingen veranderen godzijdank, en nu bevindt zich daar, in dat hele kuuroord inclusief de hotels, een door dik prikkeldraad omgeven, tegen elke ongewenste blik beschermde, streng gecontroleerde zone, die een nieuw | |
[pagina 14]
| |
leger dat zich verschuilt achter de nietszeggende afkorting sfor, alleen voor zichzelf in beslag heeft genomen. (Volgens sommigen bondgenoten, volgens anderen bezetters; en voor allen min of meer zowel beschermers als kolonisatoren. Maar wat kun je eraan doen - of we dat nu leuk vinden of niet, het lijkt steeds waarschijnlijker dat we het met de mensen daar eens moeten zijn dat zij alleen onder toezicht van een hogere, machtiger mogendheid hun harmonie of compromis kunnen vinden.) Dat centrale deel van kuuroord Ilidza is in feite het belangrijkste en ooit was het ook het mooiste. In het midden was een ronde fontein (die over het algemeen pas 's zomers werd ‘aangezet’), daaromheen bloemen grasperken in kwartcirkels en daaromheen weer een rondlopend pad met groengeverfde houten banken. Daar was een hotel dat in ‘mijn’ tijd Hotel Servië werd genoemd. Die naam had te maken met een soort dwarsheid, want men vertelde dat aartshertog Ferdinand met zijn beminde juist hier zijn laatste nacht had doorgebracht (wakend? slapend? drinkend?). Het hotel heette toen Oostenrijk, als ik me niet vergis. Die andere naam kreeg het net na de Eerste Wereldoorlog en de vorming van het eerste Joegoslavië, die naam heeft het ook na de Tweede Wereldoorlog en de vorming van het tweede Joegoslavië behouden. Hotel Bosnië heeft nooit van naam hoeven veranderen. Dat was een groter, mooier hotel, dat vlak achter het vorige lag en ermee verbonden was; feitelijk en ondanks alles, want Ferdinand had met zijn echtgenote Sophia toch juist daar gelogeerd. Hotel Servië/Oostenrijk (en nu misschien het hoofdkwartier van de sfor-brigade?) had wel een elegant tuintje onder een rij overhuifde arcaden, met uitzicht op het rondgaande pad ervoor en de villa ertegenover (die, dat is duidelijk, alleen maar Herzegovina kon heten, hoewel het oorspronkelijk Hongarije was genoemd, vanwege een andere dualiteit). Maar hier ergens, boven in een van de kamers van hotel Bosnië, heeft een prins van vroeger zijn laatste nacht geslapen (had hij een droom? waarvan heeft hij gedroomd? hoe zag zijn laatste ochtend eruit? een blik door het raam naar de met naaldbomen begroeide Igman? brandend maagzuur? een mis in zijn kamer die voor 40.000 gouden florinten alleen voor die dag was omgebouwd tot kapel?), die dezelfde dag nog (door een boosaardige speling van het lot? door een onhandige fout van de chauffeur? door een bureaucratische vergissing?) de fatale kogel zou ontmoeten uit een vrij kleine, bijna lachwekkende browning, in de kleine hand van een totale buitenstaander | |
[pagina 15]
| |
(een leerling uit de provincie, een amateur-dichter, een fanaticus, lid van de blauwe knoop). De kleine kogel uit een klein pistool, afgevuurd door de nietige hand van een woedende halfvolwassene, zou slechts het begin zijn, en het einde is zelfs nu nog met moeite te voorzien. Heeft Franz Ferdinand in zijn laatste dagen over de Grote Allee gelopen? Ik weet het niet. Het staat vast dat hij er erg dichtbij was, slechts een paar honderd meter scheidde hem van de eerste wortels der platanen. Het is zelfs heel waarschijnlijk dat hij hier gewandeld heeft, maar toch is zijn geest voorzover bekend nooit aan iemand op de Grote Allee verschenen. Zelfs niet op de plaats waar hij omkwam, op de Latijnse brug (geruime tijd heeft die, met dezelfde dwarsheid, de naam Principbrug gedragen), want als hij dat wel had gedaan, was dat in Sarajevo zeker bekend geworden. Maar is dat Ferdinands geest die nu over de toppen van de Alpen rijdt en met bloeddoorlopen ogen roept om nieuwe wraak, waarmee hij niet alleen naïeve skiënde toeristen angst aanjaagt? En was dat de geest van Gavrilo Princip, zijn moordenaar, die met een sluipschuttersgeweer vanaf de Joodse begraafplaats op Marindvor schoot? Heeft de geest van ZabrinovicGa naar eind2, zoals destijds met die mislukte bom op de colonne lachwekkende auto's, tenminste een keer aan het koord van een mijnenwerper getrokken die gericht was op diezelfde oever? De demonen van de Alpen en het Dinarisch Gebergte, de spoken van vergane imperia, van niet-uitgeleefde historische dromen, de complexen van onvolwassen grootheden en mythologemen van zogenaamd gemiste kansen, de woede en haat van gestorvenen waarmee de levenden het leven zuur gemaakt wordt? Het probleem met geesten is dat ze zich niet vertonen als doorzichtige schimmen. Ze kloppen 's nachts aan de deur, altijd in een nieuwe menselijke gedaante. Ik zat in het park op een bank. Ik was al vergeten dat ik ooit Het Tibetaanse dodenboek had gelezen. Mijn zoon had net leren lopen en er was daar een aardig grasveld, veilig en omheind, het kind kon niet de weg op kruipen of in struiken verward raken. Ik had een walkman op mijn oren, de Beatles speelden, iets in een al ouderwets ritme dat je een beetje van de grond tilt, mijn zoon stapte onbeholpen voort, met dat ritme diep in mijn oren. Achter mijn rug was dat hotel van Ferdinand en aan de andere kant was door de takken vaag het vervallen gebouw van de Arbeidersuniversiteit te zien, waar de bioscoop Igman was. Het jongetje | |
[pagina 16]
| |
dat net kon lopen wankelde over het gras in het ritme van Harrisons gitaar. Het lied was uit en er begonnen weer nieuwsberichten. Lieve God, juist vanwege die slechte berichten had ik de radio meegenomen. Om op de hoogte te blijven. De angst kroop met bevende hand door het geruis tussen de stations. Bij ons was het nog geen oorlog. In Kroatië ging het er al heet aan toe. Op dat moment veranderde het beeld voor mij volkomen, dat beeld kwam vanzelf: lelijk geklede mannen met geweren hollen over het grasveld, ze gaan liggen, van de andere kant knettert een kalasjnikov, ze rennen heen en weer, rollen over de ground, je ruikt de schorre lucht van kruit en de vuilheid van de olie waarmee je geweren schoonmaakt. Alles was duidelijk te zien, zelfs in diepe kleuren, alleen waren die mannen enigszins ‘doorschijnend’, als uit het filmdoek geknipte wezens. Geestverschijningen in de gedaante van net volwassen, nieuwe generaties. Het begin van de ‘lichtende toekomst’ waar we altijd al op wachtten. Nog geen jaar later, in de meest aardse werkelijkheid: midden in datzelfde park uitgespitte loopgraven, omgewoelde leem, vers als op een begraafplaats. Er knarste iets in mijn walkman en ik zag mijn kleine jongen weer stuntelig over het grasveld van kuuroord Ilidza wandelen, daar vlak naast de Romeinse opgravingen, naast het hotel genaamd Servië en de fiakers die in draf door de Grote Allee naar de bron van de Bosna rijden. Op mijn schoot de duur betaalde, geïmporteerde gele babydraagzak. De echo van het spookbeeld dat mijn lichaam deed schudden als een elektrische schok en slechts een gedachte die van zichzelf schrok en wilde vluchten: ‘Dat gaat echt gebeuren. En dat gaat hier gebeuren.’ Na de nieuwsberichten volgde een praatprogramma, een deskundige beantwoordde vragen van luisteraars: hoe het Suikerfeest werd gevierd en op welke manieren je allemaal kon feliciteren; hoe moslims dat deden en hoe niet-moslimburen het konden doen. Weer muziek, alleen om de ruimte tot de nieuwe nieuwsberichten te vullen. Ik heb helemaal niet de gewoonte toekomstige situaties te voorzien, maar het beeld van de oorlog dat ik die dag heb gezien in het park van Ilidza herhaalde zich later met alle meest verschrikkelijke attributen op diezelfde plaats, in de werkelijkheid en in zijn weerspiegeling door de wereldmedia. In Stojzevac heeft een loopgraaf het tennisterrein in tweeën gesneden, daar waar het net zou moeten hangen. De Grote Allee is er nog. De oorlog heeft haar niet verwoest. Ik weet | |
[pagina 17]
| |
zelfs niet of mitrailleurs haar takken hebben geschoren, zoals dat is gegaan met de Wilsonpromenade op de rechteroever van die arme Miljacka, waar de oorlog een grens van wilde maken. Ik heb de Allee al zo'n acht jaar niet gezien, niemand heeft het er ook ooit nog over. ‘De stad is kleiner geworden’ - dat bericht bereikte mij meestal vanuit Sarajevo. De stad loopt ongeveer van de markt tot het Museum. De Allee ligt ergens diep in de ‘twilight zone’, hoewel haar bomen, dat moet ik geloven, nog steeds ademen met hun fotosynthese en de forellen bij de bron van de Bosna nog steeds in het ijskoude water kronkelen, paaien en sterven. Ik ben een burger van het land met de beste tuinliedenGa naar eind3: geen boom is hier ooit toevallig ontsproten en iedere grashalm kent het wezen van zijn bestaan. Hier heeft de Grote Allee niets om mee te wedijveren. Alleen komt het beeld van die bomenrij vaak bij mij op: het bevindt zich achter mijn rechteroor en gaat onder een flauwe hoek naar boven en naar achteren. Daar kan ik het zien zonder me om te draaien (als ik me zou omdraaien, weet ik, zou het vast verdampen). De Grote Allee verbindt mijn hier en nu met alles wat ik ‘dat daar’ zou willen noemen, het lijkt de enige weg die twee niveaus van dezelfde existentie verbindt. In haar diepste betekenis verbindt ze in mij Amsterdam en Sarajevo (het begin van de twintigste en het begin van de eenentwintigste eeuw - een nabij schijnsel dat tot een cirkel wil versmelten?). Een tunnel gesloten door duister geboomte waardoor men naar een andere strijd stapt; liefde en angst, pijn en genot; navelstreng en transformatieader, en net als in het Tibetaanse boek: aan het eind is altijd het licht van de Schepper te zien. Ongeacht in welke richting je gaat. |