| |
| |
| |
*{ Stephen Cooper Blik op het westen
vertaling: dirk-jan arensman
In de zomer van 1960, op eenenvijftigjarige leeftijd, vloog John Fante van Los Angeles naar Rome. De doorgewinterde scenarioschrijver was door producent Dino DeLaurentiis aangenomen om een verhaal over een hedendaagse Italiaanse bandiet te schrijven. Fante wist wel het een en ander over Italiaanse bandieten uit de geschiedenis van zijn familie, die hem veel had beziggehouden; en aangezien hij geld nodig had - chronisch geld nodig had, het oude lot van de kunstenaar die zijn talenten naar de markt brengt om weer een seizoen zijn rekeningen te kunnen betalen - kwam hij in een prachtig renaissance-appartement te wonen, vlak bij de muur van het Vaticaan. Met een werkster die dagelijks kwam, licht van de hoge ramen en sleutels van een bedrijfsauto, zette Fante zich aan de taak van het schrijven.
Het was de zomer van de Olympische Spelen in Rome, het jaar van Fellini's La Dolce Vita. Als een de facto lid van de kosmopolitische filmkolonie van de stad, verdeelde Fante zijn dagen tussen belegeringen van de typemachine en de dromerigheid van een Romeinse zomer. Als hij niet schreef, was hij te vinden in een favoriete trattoria waar hij de doktersvoorschriften voor zijn suikerziekte negeerde, bij de renbaan van Capanelle waar hij een gokje waagde of dwaalde hij door de catacomben die als een web onder de stad lagen, en verfijnde zijn gevoel van sterfelijkheid...
Fante's oudste zoon. Nick, negentien en zo pissig als wat, kwam over om verscheidene weken bij hem te logeren. Maar Nicks bezoek was snel voorbij, en algauw naderde Fante het einde van zijn scenario, waarin in de ontknoping een wonder moest voorkomen. Om die scène goed te kunnen schrijven reed Fante in september naar het zuiden om de viering van de vloeibaarmaking van het bloed van San Gennaro, de beschermheilige
| |
| |
van Napels, bij te wonen, een uiting van geloof die het zijne versterkte, zij het in Gods eeuwige vreemdheid. Toen hij na afloop naar Rome karde, hingen de eerste geuren van de herfst in de lucht. Binnenkort zou hij naar huis terugkeren, naar zijn vrouw en drie kinderen en hun uitgestrekte Californische landhuis op Malibu's Point Dume. Maar eerst was er nog een pelgrimage die hij moest ondernemen; dus trok hij naar het oosten, richting de bergen van de Abruzzen. Met elke kilometer van zijn beklimming naar de Centrale Appenijnen werd de lucht lichter, dezelfde lichtheid die al eeuwenlang de inwoners van de Abruzzen in leven hield; de legendarische mensen van het hoogland van wie Fante afstamde.
De bergen waren vol legendes. Een van de oudste daarvan verhaalde van een ver sacrum, letterlijk en in het algemeen een voorjaarsoffer van eerstelingen, maar in dit geval een heilige eed van de voorvaderen in kwade tijden om hun eerstgeboren zonen voorbij de bekende gebieden te sturen. En zo hadden de stammen zich vertakt op zoek naar nieuwe thuislanden, Fante's voorouders, de Peligni, naar de ruige toppen en valleien van de Majella Rang, waar ze zich vestigden in sobere onafhankelijkheid te midden van de rotsachtige grond, regelmatige aardbevingen en wrede winters. Ondanks de onherbergzaamheid van het gebied, bleken de afgelegen uithoeken van de Abruzzen ook aantrekkelijk voor een geslacht van buitenstaanders. Al in de tweede eeuw na Christus, in de nasleep van de Punische Oorlogen, trokken de verslagen troepen van Hannibal de bergen in, waar ze zich ontpopten tot zwervende struikrovers. De moordlustige afstammelingen van deze rovers struinden vroeg in het volgende millennium nog steeds de hoge passen af toen de meest gevierde dichter van de Abruzzen, Ovidius van Sulmona, stierf. In een land vol stenen - ‘een nachtmerrie van stenen’, in de woorden van een reiziger - was de woordmagiër van de Metamorfosen machtig genoeg geweest om de stenen te laten spreken, om mensen in vogels te veranderen en maagden in populieren, maar niet om het land van zijn bandieten te ontdoen. En de beruchte banditti waren ook in de dertiende eeuw niet verdwenen, toen weer een andere dichter uit de Abruzzen, de biograaf van Franciscus van Assisi, de Heilige Thomas van Celano, een stem gaf aan de angst van de zondaar voor de Laatste Dag in de sombere ritmen van ‘Dies Irae’, een gedicht dat alleen door iemand geschreven had kunnen worden die de doodsangsten kende van aardbevingen en hinderlagen:
| |
| |
Solvet saeclum in favilla...
That day of wrath, that dreadful day,
Shall heaven and earth in ashes lay,
And David and the Sybils say...
Now death and nature with surprise,
Behold the trembling sinners rise
To meet the Judge's searching eyes.
Dit duistere katholieke visioen, dat algauw een hoofdbestanddeel van de Latijnse dodenmis werd, bleef geworteld in de gevoeligheden van de streek, zelfs toen de moderne tijd aanbrak, maar het verdrong niet de heidense zucht naar magie waar ook de mensen van de Abruzzen een voorliefde voor hadden. De primitieve kracht van het bijgeloof vermengde zich eerder met de diepgewortelde angsten van het christelijke geloof. Als bescherming tegen bandieten kon een weldenkende boer net zo goed het vorkvingerige teken van het kwade oog maken als de heiligen in de hemel aanroepen. En, voor alle zekerheid - want de heiligen van de Abruzzen konden grillig zijn, en een man moest voor zichzelf opkomen - had men in de kap van een laars of een broekspijp altijd zijn vlijmscherpe, korte dolk bij de hand.
John Fante's voorvaderen stonden tot in de 17de eeuw, toen de naam Fante voor het eerst opdook in de parochiearchieven van de kerk van San Giacomo Apostolo in Torricella Peligna, bekend als flinke landarbeiders. De eerste Fante die zich onderscheidde was ene Tomasse Fante die men zich lang herinnerde vanwege zijn uitmuntendheid in het maken van vuurwerk. Maar een ander lid van de Fante-lijn zou zich in de Torricelliaanse herinnering nestelen, maar deze vanwege zijn aandeel in de lange en bloedige geschiedenis van struikroverij in de Abruzzen.
Domenico Fante, beter bekend als Mingo, diende ‘met moed en eer’ in het leger van de Spaanse Bourbons tijdens het doorslaggevende decennium van de jaren 1850. Tegen die tijd had het Huis van Bourbon het Koninkrijk van de Twee Sicilies een eeuw geregeerd, waarbij ze hun macht hadden behouden door de gehate middenklasse, die kon lezen en dus denken, te laten vechten tegen de ongeletterde boeren met hun dub- | |
| |
bele loyaliteit aan het Kruis en de Kroon. Om deze scheiding door te voeren, hadden de handlangers van de Bourbons lang gebruikgemaakt van de Abruzziaanse neiging tot struikroverij door de bergdesperado's salarissen en zelfs pensioenen te betalen voor de hulp bij het in het gareel houden van de bevolking. Dus toen de Risorgimento-strijd voor gelijkheid, of oorlog voor nationale eenwording, de Bourbonse koning Francis dwong naar Napels te vluchten, trok de loyalist Mingo Fante de bergen in. Zoals mannen na een nederlaag al sinds de tijd van de Cathagers deden, leidde hij daar het leven van een struikroversrebel, in afwachting van de terugkeer van zijn koning. Maar uiteindelijk bleef zijn koning onteigend; het Risorgimento zegevierde en Mingo Fante, een onwetende boeren loyalist die op zijn manier de naam Bourbon eer aan deed - wat tot op de dag van vandaag wijst op een obstinaat vasthouden aan de oude orde - werd gevangengenomen, berecht voor hoogverraad en opgehangen. Als gevolg van de agressieve handhaving van wetten die na de eenwording van Italië in 1861 werd doorgevoerd, bestonden de struikrovers algauw voornamelijk in de verhalen die 's avonds rond de grafsteen werden verteld.
Een brouwer van zulke verhalen was een neef van de opgehangen Mingo, een rondreizende messenslijper, Giovanni Fante genaamd. Liever in de buitenlucht vanwege zijn feekserige vrouw en met een liefde voor de klarinet, had de ongeletterde Giovanni iets van de gevoeligheid van een dichter over zich. Aan zijn zoon Nicola Pietro, geboren in 1878, gaf Giovanni de verhalen door over het heldendom van Oom Mingo, en na verloop van tijd een aangeboren dorst naar wijn. Van zijn moeder Maria Andrilli erfde de jongen een heetgebakerd karakter, een scherpe tong en een neiging tot braggadocio. Nicola leek weinig interesse te hebben om in de vagebondvoetsporen van zijn vader te treden, maar vertoonde in plaats daarvan de aardsere talenten voor steenhouwen en metselwerk. Het probleem van het hebben van zulke talenten in een verarmd plaatsje als Torricella Peligna was echter dat er weinig gelegenheid was om ze aan te wenden. Tegen de tijd dat hij tegen de twintig liep, werd Nicola steeds rustelozer om de kansen in zijn leven te verbeteren, niet in de laatste plaats omwille van een meisje.
Eind 1890 werden de witgewassen muren van Italiaanse dorpjes volgehangen met posters van stoomschepen die destijds golven immigranten over de Atlantische Oceaan vervoerden; North German Loyd, Guion, Cunard, Inmon en Hamburg-American, onder andere. Net als miljoenen
| |
| |
anderen door heel Europa, voelden grote delen van de Italiaanse jeugd en sterke en gezonde boerenjongens zich aangetrokken tot emigratie. Nicola Fante was geen uitzondering. Om genoeg geld te verdienen om te kunnen trouwen, zou hij zijn geluk beproeven aan de andere kant van de grote plas.
Zijn eerste poging om te slagen bracht hem naar Argentinië. Maar de eens zo bloeiende economie van de zuidelijke Rio de la Plata was afgevlakt, en Nicola kon maar een jaar of wat zijn kostje bij elkaar scharrelen. Toen begon, om onnaspeurbare redenen, zijn gezichtsvermogen het te begeven, en hij regelde zijn terugkeer naar huis. Halverwege de reis over de Atlantische Oceaan, nadat een mysterieuze zeeman erop had aangedrongen dat hij zijn ogen zou wassen in de wateren van de oude slavenroute, herstelde zijn gezichtsvermogen wonderbaarlijk. Maar de triomf van zijn thuiskomst werd een tragedie toen hij ontdekte dat het meisje dat hij had achtergelaten, verloofd was met een andere man. Hoewel het meisje op haar knieën viel om om Nicola's vergiffenis te smeken, was zijn hart versteend. Maar dat was niet het ergste. In zijn afwezigheid had Nicola's vader de kuierlatten genomen naar Amerika, met achterlating van een vrouw en een jonge dochter die voor zichzelf moesten zorgen. Nicola keek om zich heen, en wat zag hij? Ontrouw, hysterie en armoede.
En toch was dat waar John Fante nu heen reed, naar de geboorteplaats van zijn vader in Torricella Peligna. Door de jaren heen had hij zijn vader Nick vele malen het verhaal horen vertellen van zijn Argentijnse Odyssee. Het was een deel van de legende over hemzelf, de automythologie van een doorgewinterde verfraaiier van feiten. In dat opzicht was het verhalenvertellen van zijn vader zelfs een van de eerste modellen geweest voor John Fante's eigen neiging tot fictie, een manier om de wereld te herscheppen. Dit reisje naar de geboorteplaats van zijn vader was, onder andere, een poging om met zijn eigen ogen de plaats te zien die zo'n man had voortgebracht, de geduchte Nick Fante - Papa - de belangrijkste man in John Fante's leven. Volgens de wegenkaart was hij er bijna.
Wat hij ook mag hebben verwacht, toen John Fante in de herfst van 1960 Torricella Peligna binnen reed, trof hij een arm dorpje aan, gelegen op een koude, rotsachtige berg, bewoond door achterdochtige ouwe wijven in zwarte shawls en vijandige jongeren die rondhingen op de piazza. De geboorteplaats van zijn vader leek hem een ellendige en onleefbare
| |
| |
plek, tegelijk heel vertrouwd en zo onbekend als een boze droom. Behalve de ezels die gebukt gingen onder hun zware last, leek niemand werk te hebben. Sterker, die ezels bleken het interessantste aspect van het dorpsleven te zijn, die in Fante een onverwachte snaar van medeleven raakten. Er was iets aan ze, een blik van tijdloosheid in hun ogen, die suggereerde hoe weinig er was veranderd in de wereld waar zijn vader was geboren. De aanblik was te deprimerend voor woorden. Toen hij zijn vaders geboortedorp had gezien, de stenen muren en stoffige straten, wilde Fante er ook uit. Hij draaide zijn auto om en reed de berg weer af.
Terwijl hij terug reed naar Rome, was Fante niet treurig om de dorpelingen van Torricella Peligna, maar om hun al zo lang lijdende lastdieren. Met die stomme dieren voelde hij een verbintenis. Hij was de laatste twee maanden bezig geweest met het schrijven van een film over de zoektocht van een boef naar heilige juwelen, ‘dolkpunt-zaken’ op de Napolitaanse zwarte markt en een vulgair wonder van gestold bloed dat weer vloeibaar werd, en allemaal vanwege een paar centen en de nukken van een bemoeizuchtige producent. Het was heel wat anders dan het soort dingen dat hij had geschreven in de jaren dat hij nog jong en platzak was, toen hij recht vanuit zijn hart geschreven had. Hoewel hij een bijrol in het scenario had opgenomen die min of meer was gebaseerd op de legendarische Oom Mingo, had het verhaal weinig te maken met de waarachtigere drama's van familiebanden en artistiek verlangen die hem voortdreven, verhalen van vaders en moeders en zonen en broers - en de alter-egoschrijver die altijd in het centrum van hen stond -, die karakteristiek waren voor het beste werk van zijn leven.
In 1960 kon John Fante onmogelijk weten dat het beste van dat werk, waarvan het meeste al achter hem lag en allang was vergeten door de wereld, op een dag een plaats waardig geacht zou worden tussen de grootste prestaties van de twintigste-eeuwse Amerikaanse literatuur, en zelfs in gunstige zin zou worden vergeleken met meesterwerken uit de wereldliteratuur, geschreven door mensen als Knut Hamsun en Dostojevski. Fante's eerste twee romans, Wait Until Spring, Bandini en Ask the Dust, waren al meer dan twintig jaar niet herdrukt, hij had in geen decennium een fatsoenlijk kort verhaal gepubliceerd, en de afleidingen van Hollywood lonkten als altijd. Maar hoewel hij niet lang genoeg zou leven om de loftuitingen van een latere generatie critici te horen, of om zich te realiseren dat zijn romans en korte verhalen lang na zijn dood in 1983
| |
| |
nog lezers en schrijvers in talloze talen zouden aanspreken, was Fante nog niet afgeschreven. De scenario's waren één ding, maar zijn proza was heel wat anders, en het was zijn proza dat Nathanael Wests biograaf Jay Martin er in 1995 nog toe zou brengen Fante ‘een van onze belangrijkste meditatieve romanciers’ te noemen. Een vreemd compliment, zo lijkt het misschien, voor de chroniqueur van zulke lage diepten als The Road to Los Angeles en Ask the Dust, maar een compliment dat past bij de auteur die ook de vervoerende vreemdheid van het jeugdige verlangen definieerde. Maar voordat de critici hem herontdekten, waren het vooral de ruige aspecten van Fante's werk die jonge schrijvers er toe brachten de loftrompet over zijn nalatenschap te steken. Als een van de eerste jonge schrijvers die de invloed van Fante erkenden, werd de vrijgevochten straatdichter Charles Bukowski ertoe bewogen Ask the Dust ‘de beste roman ooit geschreven’ te noemen, een gevoel dat werd herhaald door geen mindere liefhebber van Fante's plaats en tijd dan scenarioschrijver Robert Towne, die zou verzekeren dat ‘als er een beter stuk proza over L.A. is geschreven, dan ken ik het niet’. Maar aan het eind van 1960 lagen zulke woorden van lof nog in de verre en onkenbare toekomst.
Terug in Rome was het volop herfst, doortrokken van kou en storm, meer trattoria-weer dan ooit. Nu hij zijn scenario af had, maar nog steeds onder contract stond en zijn salaris kreeg, dronk Fante weer, en zijn bloedsuikerspiegel liep hoog op. Toen hij last begon te krijgen van zijn linkervoet, kortte hij zijn lange wandelingen door de stad in, en bleef steeds meer in zijn kamer met hoge plafonds en klassiek schilderslicht. Maar hij was niet meer in de stemming voor klassieke, laat staan legendarische dingen. Voor verhalen over bandieten noch voor bewerking van Ovidius en het minst van al voor de Heilige Thomas van Celano met zijn klaagzang van de Dodenmis.
Met grote inspanning vermande Fante zich. Tijdens de laatste dagen van zijn verblijf in de Eeuwige Stad vermed hij van machtige eten en de goede lokale wijnen waar zijn dieet uit had bestaan, en begon hij zich voor te bereiden op de reis naar huis. Hij miste het bed van zijn vrouw en de nachtelijke geluiden van de Pacific. Zoals zijn vader meer dan zestig jaar voor hem had gedaan, richtte John Fante zijn blik op het westen.
Nick Fante voer op 6 december 1901 de haven van New York in aan boord van de S.S. Friesland van de Red Star Line. Toen hij door de inspectierij- | |
| |
en op Ellis Island heen ging, haalde Nick een document te voorschijn dat een jaar eerder in Denver genotarieerd was en dat Giovanni Fante's financiële mogelijkheid om de immigratie van zijn zoon naar Amerika te ondersteunen bevestigde. Aan de ene controleur na de andere liet Nick zijn spaargeld van twintig dollar zien, demonstreerde hij zijn vermogen om te lezen en rudimentair Engels te schrijven, en toonde hij het litteken over zijn rechteroog dat vermeld stond in zijn paspoort. (‘Segni particolari; Cicatrix in fronten’.) Hoewel het bezit van een paspoort hem vrijwaarde van de stenostatus ‘w.o.p’ die werd verleend aan Italiaanse immigranten die zonder papieren aankwamen, brandmerkten zijn diepgelegen ogen, zijn accent en zelfs het model van zijn snor hem in de bitse ogen van de Amerikaan tot een ‘wop’; een spaghettivreter. En New York was zeker bits. In de dagen die volgden kan Nick, terwijl hij door de straten van de stad liep, best eens een pamflet aangereikt hebben gekregen zoals die wijd werd verspreid door de Dochters van de Amerikaanse Revolutie, dat er bij hem op aandrong ‘alle “campalini-achtige” vooroordelen op te geven’, ‘Behandel vrouwen en kinderen heel goed’, en ‘Gooi alle wapens weg die u wellicht in uw bezit heeft, [vooral het] mes dat ongeveer de lengte van een mannelijke middelvinger heeft dat de Italiaan meeneemt uit zijn land van herkomst’. Zulk soort advies kon Nick er alleen maar aan herinneren dat hij in een vreemd, onbekend land was. Hij liet er geen gras over groeien om New York te verlaten, en ging met de trein richting Colorado.
Met rond de eeuwwisseling een inwonertal van 134.000 kon de anderhalve kilometer hoge stad Denver bogen op 149 kerken, 80 scholen, 8 ziekenhuizen, 9 bibliotheken, 11 banken en 334 cafés. Na een lange en uitputtende zoektocht was het in een van die cafés in de Italiaanse wijk in het noorden van Denver dat Nick eindelijk zijn vader vond. Er zijn ontroerender herenigingen geweest. Het was onduidelijk of Giovanni een financiële terugslag had gehad sinds hij de genotarieerde consenso d'epartio het jaar daarvoor had getekend, of dat hij zijn omstandigheden van het begin af aan had overdreven. Maar toen Nick hem had opgespoord, lag de ouwe uitgestrekt op een bankje in de achterkamer van een groezelige drinkgelegenheid, en hij zag er welvarend noch nuchter uit. ‘Figlio mio,’ zei hij toen hij zijn zoon zag ‘tiene un scuta?’ - ‘Heb je een piek voor me?’ Waarop Nick hem hardhandig een duw gaf, hem oppakte en hem naar buiten, de winter van de Rocky Mountains in droeg.
| |
| |
Nick woonde verscheidene jaren met tussenpozen bij zijn vader, eerst in Denver, daarna in Boulder, en werkte tussen de aanvallen van gewelddadige dronkenschap door ijverig aan het opbouwen van een Amerikaanse toekomst. In Boulder waren verschillende van de grootse gebouwen van de Universiteit van Colorado in aanbouw - de bibliotheek werd in 1903 voltooid, en aan het Guggenheim-gebouw voor Rechten werd niet lang daarna begonnen - waardoor metselaars gewaardeerde vaklieden waren. Nicks pogingen om zijn moeder Maria en zijn zuster Giuseppina, beter bekend als Pepina, zich bij hem en zijn vader te laten voegen werden echter gedwarsboomd, aangezien de immigratieregels steeds veranderden: Maria kwam ten minste één keer tot Ellis Island, om vervolgens verscheidene weken vastgehouden te worden vanwege enige verwarring over haar paspoort, en ten slotte werd ze teruggebracht naar Italië. In Maria's afwezigheid volhardde Nicks vader Giovanni in zijn zwerversachtige gewoonten als de pimpelende, lanterfanterende messenslijper. Vijf jaar na zijn aankomst in Boulder woonde Nick in z'n eentje op 713 Pearl Street, net buiten het moderne winkelcentrum dat er vandaag de dag staat; maar in het volgende jaar, 1907, schreef het bevolkingsregister van de stad hem en zijn ouders, John en Mary, in, allemaal met een veramerikaniseerde voornaam en allemaal als inwoners van dezelfde flat op de tweede etage.
Hoewel ze herenigd waren, waren ze zeker geen gezin zonder spanningen. Om te beginnen was er geen echte Italiaanse wijk in Boulder, niet zo een als in Noord-Denver, en de schrille stem van Nicks moeder was vaak te horen, die de rust van Pearl Street verstoorde met het slingeren van Abruzziaanse verwensingen naar het godvergeten land waar ze met tegenzin naar toe was verhuisd. Ondanks haar naamsverandering, raakte de vitriole Mary Fante nooit gewend aan het leven in Amerika. Integendeel, ze streed met elke Italiaanse vezel die ze in zich had tegen de Nieuwe Wereld, en als haar man of Nick of, erger nog, als ze allebei genoeg wijn in hun buik hadden om terug te vechten, was het rumoer dat uit hun bovenwoning kwam genoeg om de tolerantie van de meest geduldige Amerikaanse buren op de proef te stellen.
Dit maakte de reputatie van het gezin in een gemeenschap die toch al weinig ophad met het soort mensen als de Fante's, er niet beter op. Van alle groepen immigranten die rond de eeuwwisseling aan de spoorwegen, in de mijnen of, zoals Nick, in de bouw kwamen werken in Colorado,
| |
| |
behoorden de Italianen tot de minst welkome. Veel geboren Colorado'ers, zelf grotendeels van Noord-Europese afkomst, sloegen de Italianen zelfs lager aan dan de Ieren vanwege hun melodramatische, Italiaanse slag van katholicisme, de flamboyante Italiaanse etensvoorkeuren en de berucht demonstratieve Italiaanse manier van doen - kortom, omdat de Italiaanse gewoontes anders waren dan het veilig bekende. Goed, er waren recentelijk geen lynchpartijen van Italianen geweest, zoals minder dan een decennium eerder in Denver wel het geval was geweest, toen de massa ‘Dood aan de Deegvreters!’ schreeuwde. De jaren 1890 waren het decennium geweest waarin protestantse Colorado'ers zich bij duizenden aansloten bij de anti-immigranten, anti-katholieke American Protective Association, een volksbeweging waarvan de populariteit een voorafspiegeling was van de nog duisterder wending die de politiek in Colorado in de jaren twintig zou nemen. Maar toch, zelfs in de jaren tussen deze twee tijdperken was een tastbare onderstroom van anti-Italiaanse gevoelens onderdeel van de atmosfeer die Nick Fante inademde, een beroerde situatie die nog werd verslechterd door de manier waarop hij en zijn ouders zo veel stereotypen waar leken te maken.
Maar als het aankwam op je brood verdienen, was Boulder een goede plek voor een metselaar. Zelfs de naam suggereerde het lokale belang van steen. In contrast met de Majellas, die de economische stagnatie van Torricella Peligna overschaduwden, herinnerden de dramatische Flatirons die in het westen van Boulder oprezen aan de bedrijvige steengroeven en waren zo een symbool voor de bloeiende economie. Door de nalatenschap van 300.000 dollar van de bankier uit Boulder, Andrew J. Mackey, bij zijn dood in 1907, stond men zelfs op het punt te beginnen aan het grootste bouwproject van de Universiteit van Colorado tot op heden, en Nick Fante verheugde zich op alle voordelen van een langdurige en vaste betrekking.
Toen een ontevreden adoptiefdochter van Mackey protest aantekende tegen zijn testament, werden de plannen voor de bouw van het auditorium echter opgeschort, en dwaalde Nick weer af naar het Italiaanse deel van Noord-Denver, waar een man zich meer thuis kon voelen met een karaf chianti en een fijne, bittere Toscanelli-sigaar. In Denver, met veel tijd tot zijn beschikking en zonder vaste verplichtingen, stond Nick op het punt de logische volgende stap te nemen voor een man van zijn leeftijd en ervaring, een stap die zou leiden tot de schepping van
| |
| |
een in Amerika geboren naamgenoot van die messenslijpende nietsnut, zijn vader.
Ruwweg begrensd door 38th Avenue in het noorden, de South Plate rivier in het zuiden, Inca Street in het oosten en Pecos Street in het westen, was Denvers Italiaanse wijk de thuishaven van een bruisende gemeenschap nieuwe Amerikanen die grotendeels afkomstig waren uit het lagere gedeelte van de laars van Italië. Daar, tussen alle andere kleine, maar goed onderhouden huizen aan de prettige, met bomen omzoomde straten, had John Capolungo, een kleermaker wiens familie stamde uit de provincie Potenza in de lagere Italiaanse regionen van Basicata, zich op 3104 Osage Avenue gevestigd met zijn vrouw Louise en zijn acht kinderen.
Voor hij naar Denver kwam, waren Capolungosers parochianen geweest van de Church of the Assumption in Chicago, waar Moeder France Xavier Cabrini in 1899 een van de eerste Italiaanse parochiescholen van het land had geopend. Moeder Cabrini, die later werd gecanoniseerd als eerste Amerikaanse heilige, had een grote invloed op John en Louise Capolungo's vijfde kind, de in Chicago geboren Mary Concepta. Zelfs als jonge vrouw liep de vrome Mary vaak de vijf blokken van haar huis naar de mis in de Italiaanse kerk Onze Lieve Vrouwe van Mount Carmel in Noord-Denver in Navajo Street.
Net als de Church of the Assumption in Chicago, werd het Onze Lieve Vrouwe van Mount Carmel bemand door Italiaanse priesters van de Servieten Orde, die hun parochianen moesten leren kennen, zodat ze hun behoeften konden dienen en uiteindelijk hun eeuwige redding konden cultiveren. De zachtogige, zacht pratende Mary Capolungo, die als midtwintiger nog steeds ongehuwd was, kenden ze zeker, en zij toonde tekenen van roeping. Mary's toewijding aan de Heilige Theresa, hoe ze hechtte aan de rozenkrans en de vreugde die ze schiep in het versieren van het altaar met bloemen uit haar eigen tuin, ze wezen er allemaal op dat ze een veelbelovende kandidate was voor het noviciaat. De goede vaders en zusters van het Onze Lieve Vrouwe van Mount Carmel waren van deze zaken op de hoogte, en ze waren het erover eens dat Mary een prima non zou zijn, een stille, dat zeker, misschien wel een contemplatieve die in stilte en afzondering moest leven. Wat ze niet wisten was dat de Voorzienigheid andere plannen had met de heilige Mary Capolungo, in de goddeloze persoon van Nick Fante.
| |
| |
In twee gepubliceerde verhalen, een belangrijk ongepubliceerd manuscript en een scenario dat hij schreef voor Orson Welles, zou John de ontmoeting, de hofmakerij en het huwelijk van zijn ouders herhaaldelijk fictionaliseren. In elke versie van deze gebeurtenissen wordt het traditionele thema van de dominante, agressieve man en de onderdanige, non-erotische vrouw met de van Fante bekende ironie behandeld, zodat de trots rondstappende figuur van de ene partij komisch wordt ontmanteld door zijn eigen aanmatigende manieren, terwijl wordt aangtoond dat de figuur van de toekomstige vrouw en moeder in al haar passiviteit de wijzere en betrouwbaardere is van de twee. Fante had - in hem in zijn geërfde visie - de Latijnse cultuur van een overweldigende masculiene mystiek achter zich, die zowel moeders als vrouwen in de vreemde rol van Madonna plaatst. Vrouwen moesten vereerd worden vanwege hun gelijkenis met Maria, de maagdelijke moeder van God - maar er werd ook vaak over ze gelopen. In de rol van mater dolorosa geworpen, de lijdende moeder, reageerde een vrouw vaak door haar seksualiteit te ontkennen en een leven van sublimatie te omarmen, dat ze doorbracht met het dienen van de mannen in haar leven, zonen incluis. Romantische hofmakerij was een valluik.
Het is onbekend hoe Nick Fante Mary Capolungo ontmoette. Misschien was hun eerste ontmoeting, zoals in Fante's verhaal ‘A Kidnapping in the Family’, bij een optocht ter ere van het feest van San Rocco, met fanfares, heiligenbeelden en een wijn-verliefde Nick Fante die de weifelachtige, maar fascinerende Mary helemaal tot aan haar moeders huis achtervolgde. Of misschien kwamen ze elkaar op een nuchterder moment tegen, zoals in ‘A Nun No More’, toen Nick aan het metselen was aan het huis naast dat van de Capolungo's in Osage Street. Of misschien ontmoetten ze elkaar ook wel toen Mary langs het café van haar oom Rocco Capolungo in Navajo Street liep, maar één straat van het Onze Lieve Vrouwe van Carmel vandaan. Er zou muziek in het café hebben geklonken, en Nick zong graag, en de drie broers van Mary waren muzikanten, nuchtere professionals die hoopten dat hun zuster uit de wolken naar beneden zou komen en een man zou vinden om mee te trouwen, bij voorkeur iemand met een degelijk beroep.
Maar speculaties daargelaten, het is een feit dat Nick Fante en Mary Capolungo op maandag 29 juni 1908 in de echt werden verbonden in de Onze Lieve Vrouwe van Mount Carmel Kerk. Volgens latere familierod- | |
| |
dels zou de plechtigheid op maandag plaats hebben gevonden in plaats van op de traditionele zondag omdat Nick dronken en wel verdwenen was, en twee dagen te laat weer op was gedoken. Het paar stond voor het altaar dat Mary zo vaak met bloemen had versierd in de dagen dat ze er haar zinnen op had gezet de bruid van Christus te worden. Terwijl de woorden gesproken werden, keken engelen en heiligen toe van talrijke standbeelden en schilderijen uit Italië: Sint-Franciscus, Sint-Antonius, Sint-Dominicus, Sint-Joseph, de Aartsengel Michaël en de maagden Cecilia en Lucia. Als om de toekomstige echtgenotes te stichten, hield Sint-Lucia ze een schotel voor, met daarop haar ogen die, in de loop van het huwelijk waarin ze ervoor gekozen had liever te lijden dan de schat van haar maagdelijkheid op te geven, uit hun kassen waren gestoken. Aan het hoofd van alle aanwezigen in de vergulde alkoof stond de Heilige Maagd Maria, Moeder van God en Koningin van de Hemelen, met een scepter in de ene hand, het Heilige Kind in de andere, zwevend boven een etherischecumulus wolk.
Op aansporing van de priester antwoordde de bruidegom ‘Ja’. Waarschijnlijk huilde zijn maagdelijke vrouw en had Nick wel een borrel kunnen gebruiken. Maar nu hij toch zover was gekomen, was hij vastberaden zijn plicht te vervullen. Binnen een paar dagen had hij gezorgd voor de benodigde details voor zijn vrouws eerste conceptie. Onsterfelijkheid moest wel volgen.
Dit is het eerste hoofdstuk van Stephen Coopers biografie Full of Life: A Biography of John Fante. |
|