| |
| |
| |
Deze proloog bij Ask the Dust werd in 1938 geschreven toen John Fante met zijn vrouw Joyce in het Wilshire District van Los Angeles woonde. Hij werd, naar het schijnt, oorspronkelijk geschreven als een brief naar zijn redacteur bij Stackpole Sons die zijn eerste roman, Wait Until Spring, Bandini eerder dat jaar had uitgegeven.
Hij is zeker nooit verstuurd. Uit de toon van het stuk kun je opmaken dat het bedoeld was op de afnemende interesse van de kant van de redacteur voor Fante's tweede, en - nog - ongeschreven roman, Ask the Dust, aan te wakkeren. Stackpole Sons kan toentertijd weleens terughoudend zijn geweest bij het in overweging nemen van een voorgestelde tweede roman van Fante, omdat de verkoop van Wait Until Spring, Bandini, die was gepubliceerd aan het eind van de Grote Depressie van de jaren dertig, niet erg hard was gegaan.
Dit ongepubliceerde manuscript, dat bijna vijf decennia verloren is geweest, werd kort na zijn dood in 1983 tussen Fante's papieren gevonden door zijn weduwe, Joyce.
(...)
De krachtige en sombere tekst van John Fante (...) laat de donkere maar toch zonnige sfeer herleven van een Los Angeles dat in meer dan vijftig jaar geschiedenis verloren is gegaan.
john martin
| |
| |
| |
*{ John Fante
Proloog bij Ask the dust
vertaling: dirk-jan arensman
Vraag het aan het stof op de weg! Vraag het aan de Joshua Trees die alleen staan, daar waar de Mojave begint. Vraag hun naar Camilla Lopez, en ze zullen haar naam fluisteren. Ja, want de laatste keer dat ik mijn meisje Camilla Lopez zag, was ze een tbc-lijdster die aan de rand van de Mojave woonde, en ze trok naar het oosten met een hond die ik haar had gegeven, en die hond heette Pancho, en Pancho heeft ook nooit iemand meer teruggezien. Dat zul je niet geloven. Je zult niet geloven dat een meisje in oktober in haar eentje de Mojave-woestijn in trekt zonder gezelschap op een jonge politiehond die Pancho heet na, maar het is gebeurd. Ik heb de pootafdrukken van de hond in het zand gezien, en ik heb Camilla's voetafdrukken naast die van de hond gezien, en ze is nooit teruggekomen naar Los Angeles, haar moeder heeft haar nooit meer gezien, en tenzij er een wonder is gebeurd ligt ze daar vanavond dood in de Mojave. Ik hoef hier geen plot voor te weven, voor mijn tweede boek. Het is me overkomen. Het meisje is weg, ik was verliefd op haar en ze haatte me, en dat is mijn verhaal.
Vraag het aan het stof op de weg. Vraag het aan Junipero Serra in het Plaza, zijn standbeeld staat daar, en daar zijn ook de afdrukken van lucifers die ik afstreek als ik sigaretten rookte, en de mensheid voorbij zag gaan, ik, John Fante en Arturo Bandini, twee in één, vriend van zowel mens als dier. Dat waren nog eens tijden! Ik dwaalde door deze straten en zoog ze op en de mensen erin als een man gemaakt van vloeipapier. Arturo Bandini, met een kort verhaal dat hij verkocht had, een groot schrijver die grote plannen bij elkaar droomde. Ik zie die gozer nog voor me, die Bandini-gozer, met een tijdschrift met een groen omslag onder zijn arm, altijd maar onder zijn arm, liep hij door deze stad met een vriendelijke tolerantie voor zowel mens als dier, een filosoof was-ie, een
| |
| |
jongen, het simpele verhaal van een schrijver die verliefd wordt op een barmeisje en te horen krijgt dat hij weg moet gaan.
Maar kijk, laat me proberen mijn verhaal te vertellen. Ik werd verliefd op een meisje dat Camilla Lopez heette. Ik ging op een avond een café binnen, en daar stond ze, en altijd daarna, zelfs tot nu toe, tot vanavond, als ik erover schrijf, krijg ik een brok in mijn keel als ik denk aan de schoonheid van dat meisje. Ze stond daar, naast me, ze was een serveerster in een biertent, ze bracht me koffie, en ik vond het waardeloze koffie en we praatten. Toen ging ik terug, telkens weer, en algauw was ik zo stapelverliefd dat ik me als een idioot gedroeg, en al die tijd hield zij van iemand anders, ze was verliefd op een barkeeper in het Liberty Buffet waar ze werkte, en die barkeeper kon haar niet uitstaan. Ze ging met mij uit, om hem te vergeten, ze ging overal met me naar toe, en ik was krankzinnig op haar, en het werd erger met me, en het werd erger met haar vanwege die barkeeper. Ze begon marihuana te roken. Ze leerde mij het te roken. Ze draaide door. Ze werd in een inrichting gestopt. Daar zat ze een maand. Ze kwam eruit en ik ging weer met haar om. Ze was nog steeds verliefd op Sammy de barkeeper. Hij kon haar niet verdragen. Hij kon haar niet verdragen omdat ze gewoon Mexicaans voor hem was en hij was een Amerikaan en zij was hem te min, en dat is het hele verhaal - het Ramona-thema, alleen wordt het dit keer door een Italiaanse Amerikaan verteld, en hij, Bandini, voelt met het meisje mee, omdat hij weet hoe het gaat met dat sociale vooroordelen-gedoe, en hij houdt zielsveel van haar en zij begrijpt hem niet. Hij is een schrijver. Hij is alleen in Los Angeles. Hij schrijft sonnetten voor dat meisje. Zij leest de sonnetten en gooit ze op de grond. Vraag het aan het stof op straat, vraag het aan het zaagsel in het Liberty Buffet, vraag het aan het godverdomde smerige zaagsel in die tent en het zal zeggen dat er daar kleine stukjes papier op de grond lagen en dat dat zijn sonnetten waren, omdat zij niets om hem gaf, omdat hij haar alleen maar amuseerde, ze
was gek op de Amerikaan Sammy.
Denk je dat ik geen roman in handen heb? Luister dan verdomme, ik ontmoette Camilla en de eerste avond gingen we naar het strand en zwommen we naakt, en ze zwom heel ver weg, ver voorbij de golfbrekers in de baai van Santa Monica, we reden daar in haar auto heen, en we zwommen weg, daar in het maanlicht, mooi meisje, mooie Camilla, o jezus wat hield ik van dat meisje, en o jezus wat gaf ze me een rotkaarten in handen. Ze dacht dat ik een gek was, dat ik grappige dingen zei, ze
| |
| |
zwom weg, veel te ver voor een sterfelijk meisje, in die koude zee om twee uur in de ochtend, en toen ik haar zo in het maanlicht zag, had ik het vermoeden dat zij het soort meisje was dat breekt onder sociale druk, er was iets gevoeligs en moois aan haar, toen en altijd, prachtig meisje, zwart haar, roomhuid, dat zwom in het maanlicht en me uitdaagde om net zo ver te gaan als zij had gedaan, en ik deed het niet. Ik zwom een klein stukje en toen werd ik moe, en zij kwam terug en we kropen in elkaar in een deken op het strand en gingen slapen - een paar naakte kinderen, maar ik voelde het al toen ik zo naast haar lag - dat gevoel dat ik dit meisje nooit zou bezitten, ik voelde dat ze op de een of andere manier vergif was en dat het nooit zou gebeuren. Ik voelde passie zonder verlangen, voelde het vreemde in haar, voelde het in me (met de zekerheid van mijn moeders borst) en dit ding verslond een mooi Mexicaans meisje dat in dat land thuishoorde, onder die lucht, maar dat niet welkom was. En ik, de meelevende, de liefhebber van zowel mens als dier, vraag het aan het zand langs de baai van Santa Monica of de grote Arturo Bandini die nacht een groot minnaar was, nee nee nee, want ik had medelijden met haar zoals een man medelijden heeft met een klein meisje en het was geen passie wat ik voelde maar alleen verlangen, dat is alles wat het ooit geweest is. En toen, om vijf uur's morgens, terwijl de zon opkwam in het oosten, reden we Wilshire af, en ze was zo blij dat ik haar niet had aangeraakt. Ze bestuurde de auto, en ze zei iets heel vreemds en betekenisvols, ik herinner me de woorden nog precies, ze zei: ‘Dit was zo'n mooie nacht. Het zal nooit meer gebeuren.’ (Maar ik had altijd het vermoeden dat ik me als een idioot gedragen had, niet alleen die nacht, maar elke nacht dat ik bij haar was, terwijl we vele vreemde en fascinerende plekken bezochten in deze geweldige stad.) Heb ik het over Hollywood met haar blabla van glitter? Of over de
film? Heb ik het over Bel Air en Lakeside? Heb ik het over Pasadena en de hippe plekken in deze contreien? Nee, en duizendmaal nee. Ik zeg je dat dit een boek is over een meisje en een jongen in een andere beschaving: dit gaat over Main Street en Spring Street en Bunker Hill, over deze stad tot niet westelijker dan Figueroa, en er zit geen enkele beroemdheid in dit boek, en er zal niets beruchts of beroemds in dit boek genoemd worden, omdat niets daarvan hierin thuishoort, in dit boek. Dit is een omgekeerde Ramona. Het is goed. Ik ben het zelf.
Ik noem mijn boek Ask the Dust, omdat het stof van het oosten en het midwesten op deze straten ligt, en het is stof waar niets op zal groeien, dat
| |
| |
een cultuur zonder wortels ondersteund en de lege razernij van verloren, hopeloze mensen, die als een razende een vrede proberen te bereiken die hun nooit kan toebehoren. En een misleid meisje dat dacht dat de razenden de gelukkigen waren, die een van hen wilde zijn.
Arturo Bandini, ikzelf, groot schrijver, met een verhaal dat verkocht is aan The American Mercury, het verhaal dat altijd in mijn zak zit enkel om mijn succes te bewijzen terwijl ik rondhing bij het operagebouw en keek hoe de rijkelui naar binnen gingen, soms uit de massa glipte om een bontmantel aan te raken, gewoon een jongen die voorbijloopt, pardon, dame, en lange uren in de nacht dacht ik dan aan haar, vroeg me af waar ze was - misschien zelfs de heldin van mijn grote roman, praatte met haar terwijl de lichten van het St. Paul Hotel groen en rood knipperden, en kleur over mijn bed gooiden.
Dat waren nog eens tijden. Vraag het aan het stof op de weg, vraag het aan de spinnenwebben in mijn kamer in het St. Paul's, ga naar de muizen die uit de hoek van de kamer kwamen, ach, zulke vriendelijke muizen! Ik hield ze als huisdieren, ik praatte tegen die muizen. ‘Hallo muis, hoe gaat het vanavond? Waar zijn je vriendjes?’ Ja hoor, een vriend van zowel mens als dier die de muizen voerde om ze tot zijn vrienden te maken, een groot man, een goedaardige ziel, lezer van Thoreau en Emerson, een groot opkomend schrijver die tolerant moest zijn, kruimels moest verspreiden die de muizen 's nachts konden eten, terwijl de lichten van het St. Paul's aan en uit gingen en ik lag te kijken hoe ze van hot naar haar holden, tot er een eind aan moest komen, ze werden te aanhankelijk, dan klommen ze op mijn bed, en zaten aan het voeteind. We waren dikke vrienden, maar jezus, ze vermenigvuldigden zich als Chinezen en de kamer was te klein.
Heb ik het over een gek? Geef mij dan maar gekte, geef mij die tijden maar weer. Geef mij een grillige roman van iemand die medelijden had met de mensheid, de grote persoonlijkheid Bandini, maker van magnifieke aftochten, de meelijwekkendheid van alles, de absurde stad om me heen, de gelukkige pleegouder van mijn genie, en Angel's Flight op, tweehonderd treden op naar Bunker Hill, midden in de stad, heilige treden, meneer, Bandini beklom ze op weg naar de onsterfelijkheid! Op een dag, gij mensen, gij jaknikkers, zullen deze treden galmen van mijn nagedachtenis, en ginder op die hoge muur zal een gouden plaquette hangen met daarop in een basreliëf: de beeltenis van mijn gezicht. Ben ik
| |
| |
nu alleen? Poef! Mijn eenzaamheid draagt vrucht, en er zal een Los Angeles van morgen zijn dat zich herinnert dat een Stem deze treden heeft bewandeld, en Benny the Gouge op de hoek van Third en Hill zal huilen van vreugde als hij zijn kleinkinderen verhaalt dat hij ooit gesproken heeft met deze man der tijden. En dus naar mijn kamer, om in de spiegel een gesprek met mezelf te hebben. Of misschien om te oefenen voor de dagen van mijn aanstaande roem, om de spiegel in een hoek te zetten, te zien hoe ik eruitzie als ik achter mijn schrijfmachine zit, de grote man aan het werk, als ik vragen beantwoord aan de pers, geduldig met mijn ogen knipper terwijl flitslampen exploderen. ‘Heren, heren! Alstublieft! Mijn ogen, heren - ik heb tenslotte ook mijn werk, weet u.’ Gelach van de heren van de pers. ‘Jezus, die Bandini-vent, een toffe gozer, de roem doet hem niets. Net als ieder van ons, gewone krantenjongens - echt een toffe gozer.’
Vraag het aan de stoffige hallen, vraag het aan de stoffige lobby's, vraag het aan de stoffige mensen in de stoffige lobby van het St. Paul's, de vermoeide stoffige mensen die zelf oud zijn en binnenkort stof, hier om dood te gaan, oude lui, het stof van Indiana en Ohio en Illinois en Iowa in hun bloed, zullen tot stof weerkeren en doodgaan in dit wortelloze, stoffige land. Zes jaar geleden en zovelen zijn er nu al stof, maar er zijn er die zich de grote schrijver herinneren, die geen stof in zijn mond had, nee, nee, geen stof in zijn mond, een grote leugenaar van een schrijver die praatte over zijn grote verhalen in The Saturday Evening Post en het bewees met een verhaal in een groen tijdschrift. Groot schrijver, die stoffige boekhandels frequenteerde, stoffige tijdschriften optilde en het stof van zijn geliefde verhaal blies, ze opkocht, zijn verhaal, opdat het geen stof zou worden. Jawel, vraag het aan het stof op de weg.
Ho Hie Ho, de grote schrijver schrijft brieven aan zijn Mama, de grote schrijver heeft het moeilijk, maar kijk Mama, er komt een verhaal van me in The Atlantic, in The Pacific, dus stuur me vijf dollar, Mama, stuur me vijf dollar. En dus praat de grote schrijver met vijf dollar, met tien dollar, met een stoffige blondine, vertelt de grote blondine van een grotere dag. Had ze ‘Carissima Mia’ van Arturo Bandini gelezen? Nee, jammer dan. Had ze ‘Mea Culpa’ van Arturo Bandini gelezen? Ja, dat had ze. Vreemd. Want het was nooit geschreven. Maar vijf dollar en tien dollar, uit het stof van Colorado, om Mama's jongen te helpen - mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa.
| |
| |
Een boek dat wemelt van de mensen, stoffige, woeste mensen. Het echte Los Angeles, Bunker Hill, dat deel van de stad onder Figueroa, en Arturo Bandini die droomt van grootse dagen. De mensen die zijn pad kruisen: Marcus, de wijnhandelaar, die me een baantje als hulpkelner gaf omdat hij dacht dat ik feuilletons voor The Satevepost schreef. Mevrouw Adolph Lang met haar dikke roze borsten die ze me aanbood, ik woonde naast haar kamer in het St. Paul's, haar dikke roze borsten bood ze me aan omdat ze de moeder van God was en ik de melk van het leven moest verorberen. Dave Myers de Communist op de hoek van Third en Hill met zijn kreupele been waar hij marihuanasigaretten uit verkocht. De oude vrouwtjes die Gods Uitverkoren Volk waren en offers moesten brengen van het Bloed van het Lam, maar ze hadden geen lam, dus vermoordden ze een prachtige Siamese kat. De dikke Neger die mij en Camilla een lange, zwarte, sinistere steeg naar Central Avenue mee in nam en een of andere gammele trap op naar een kamer in een verlaten hotel waar mannen en vrouwen voor dood lagen, en de dikke Neger die ze van het bed gooide, het matras spleet en ons marihuana verkocht uit de scheur. Later in mijn eigen kamer roken we de marihuana. Een sigaret, geen effect. Twee. De kamer wordt duister. Arturo's lichaam stijgt op. Hij is los van de grond, een centimeter, twee. Steeds hoger en o, absurde wereld, absurde Camilla, en Arturo lachte en lachte, maar Camilla niet, terwijl haar mond zachter werd, wit speeksel als draden zijde aan haar wellustige mond hing, die teder opengaat om zijn naam te zeggen: Arturo, Arturo. Jawel en Amen. Groot spul. Jezus wat een roman! De twee lesbische vrouwen die piano spelen in The Embassy, walsen van Strauss spelen voor Camilla terwijl Arturo zwart wordt en bier spuugt over de piano en in het haar van de violiste. De dronken schilders in het atelier erboven, de droevige schilders, de hopeloze schilders, de school van S. McDonald Wright, de laatste
vesting van een schildersbeweging die tot doel had het oosten en het westen te verenigen. De honderden beroerde nachtclubs aan lower Fifth Street barstensvol prachtige vrouwen, meisjes die naar huis schreven, naar Iowa en Indiana dat ze tikten in de grote stad, pfff, ze tikten niet, ze neukten alles en iedereen, Filippino, Jap en Neger in een tent die overladen was met een overvloed aan schoonheid. Ach, die nachtclubs, waar ik leerde dolen en lanterfanten, soms met het geld van weer een verhaal dat ik had verkocht, soms blut, vaak geld lenend van de meisjes.
Het offerblok van de oude Plaza-kerk, waaruit ik zestig cent heb gesto- | |
| |
len, want ik was arm nietwaar? De Filippijnse danstent waar de politie binnenviel op zoek naar drugs, de smerissen die naar binnen renden, de lichten die uit gingen, de smerissen die schreeuwden en als gekken vochten in de duisternis, en de kalme kleine Filippijntjes die de donkere hoeken in gingen, veiligheidsscheermesjes van hun wijsvingers lieten schieten met de snelheid van kogels van machinegeweren, in de gezichten van de smerissen sneden.
De zonderlingen, de vreemden en de mooien: op een avond kwam een vrouw die te mooi was voor deze wereld langs op vleugels van parfum, ik kon er niet tegen, kon het niet laten haar te volgen, wie ze was heb ik nooit geweten, een vrouw in een rood vosje en een kittig hoedje, achter wie ik aan liep omdat ze beter was dan een droom. Ik zag hoe ze Bernstein's Visgrot binnen ging, keek in trance naar haar (door een raam waar kikkers en forellen in zwommen) terwijl ze at, en als ze klaar is gaat de jongen de Grot in, op precies dezelfde stoel zitten die zij had gebruikt, bevoelt hetzelfde servetje dat zij had gebruikt, want ze was zo mooi en - alleen een kop soep, ober, heb geen honger alleen een kop soep van vijftien cent. Liefde op een koopje, een heldin gratis en voor niets, die zich laat herinneren door een raam waarin forellen en kikkers zwemmen.
Hamsuns Honger, maar dit is de honger naar het leven in een land van stof, honger naar zien en doen. Ja, Hamsuns Honger. Clarence Melville, de dronken Spaans-Amerikaanse oorlogsveteraan, hij woonde aan de overkant van de gang. Hij had een lichte personeelskamer. Hij had ook genoeg van sinaasappels. Hij had een auto. We stapten er op een avond in. Hij wist waar we vlees konden krijgen. We reden naar San Fernando. We parkeerden de auto. We kropen door de hekken van prikkeldraad de wei in. We liepen op onze tenen naar de stal. Er stond een kalf. Clarence sloeg hem op zijn hoofd met een moker. We sleepten het bloederige ding naar de auto en reden terug naar Los Angeles. We sleepten het door de achterdeur naar zijn kamer. God, wat was dat een nacht! Dat kalf wilde maar niet dood, hoe hard we het ook sloegen. En dan het bloed op de vloer, het tapijt, de muren, de badkuip. Ik was misselijk. Ik kon er niets van eten. Bloed in de gang, en de politie kwam. Ze vonden Clarence in de badkamer, terwijl hij een kalf aan het slachten was. Hij kreeg zestig dagen, en al die tijd dat hij voor het gerecht stond en in de gevangenis zat, bleef ik in mijn kamer, bracht een groot deel ervan biddend door, niet tot Hamsun of Heine, maar tot Onze Geheiligde Heer en Redder, Jezus Christus. Red me, Heer, ik ben onschuldig.
| |
| |
Vraag het aan Camilla Lopez. Vraag het haar. Vertel deze koppige uitgever over ons. ‘Nou, ziet u, mijn naam is Camilla en Arturo hield van me, en ik vond hem zo mal, hij schreef sonnetten voor me die nergens op sloegen. Ik liet ze rondgaan langs de dronken advocaten in het Liberty Buffet, en ze lachten, dus u ziet dat hij mal was, want zelfs advocaten lachten. Op een keer zei ik tegen hem, ik zei: “Arturo, ik wil net zo slim zijn als jij”. Dus kocht hij een spellingwijzer voor me, dat was net nadat we elkaar hadden ontmoet, en hij kocht een spellingwijzer voor me en zei dat ik vijf woorden per dag moest leren, en dat deed ik-de eerste dag - maar hij was niet zoals Sammy de barkeeper. O die Sammy! Wat een ogen in dat hoofd van Sammy, en Sammy was een man, geen malle schrijver, geen mietje, en ik hield van die Sammy, en hij haatte me, o god, hij haatte me. Omdat ik een Mexicaanse was, noemde hij me bruinjoekel, noemde hij me zwartje, deed hij me zo'n pijn. Maar hij! Die Arturo, hij zei dat ik trots moest zijn dat ik een Mexicaanse was, hij zei zelfs dat de zwakken de aarde zouden erven, Jezus, ik wilde de aarde niet eens, ik wilde Sammy, en ik gooide de spellingwijzer in zijn gezicht, want ik hou van een man die als een man is, ik hou niet van een man die alleen maar woorden is, woorden, woorden, woorden, dat is al wat hij was, die Arturo, vraag het maar aan het bed waar we in sliepen, vijf keer gaf ik hem zijn kans, vijf keer en hij praatte tegen me alsof ik een pop was, maar hij raakte me nooit aan en ik gooide mijn haar naar achteren en lachte en zei tegen hem: “Arturo, je bent geen man, er mankeert je iets, want je bent geen man.” Maar ik wilde hem toch niet, het kon me niet schelen, ik wilde Sammy vergeten, en daar lag Arturo in bed en hij huilde en zei dat hij niet wist waarom, maar dat hij het niet kon, dat hij zo van me hield, zo van me hield. Ik ging altijd naar zijn kamer in het St. Paul Hotel, gooide kiezelsteentjes
tegen zijn raam, en dan trok hij me naar binnen, en dan bleef ik, omdat ik wist dat hij me niet aan zou raken, en ik haatte hem omdat hij maar bleef zeggen dat ik trots moest zijn dat ik Mexicaanse was, en toen daagde ik hem uit me aan te raken, ik tilde mijn jurk op en gooide hem over zijn gezicht en hij die zoveel wist en zo slim was met al zijn woorden, bloosde en zei: “Doe alsjeblieft niet zo, Camilla.” En toen we Main Street af liepen naar de schietbaan en op kleiduiven schoten, hoeveel schoot ik er toen neer? Allemaal! Stuk voor stuk. En hij? Hij miste ze allemaal! Niet een raakte hij er - maar zo was Sammy niet, Sammy schoot ze ook allemaal neer. We gingen 's avonds altijd rijden, Arturo en ik. We reden naar Terminal
| |
| |
Island, naar San Pedro, en ik hield van gekke dingen, zoals een vrachtwagen met een olietank omhelzen, maar wilde Arturo dat doen? Nee hoor, nee hij zei dat het absurd was, zo noemde hij het, maar de vrachtwagenchauffeur vond van niet, nee de vrachtwagenchauffeur lachte, en ik liet Arturo daar achter en ging terug met de vrachtwagenchauffeur. En toen kwam hij daarna het Liberty binnen, om te zeuren dat hij me wilde zien, me een gedicht wilde geven, maar hij maakte me zo kwaad omdat hij niet was zoals Sammy, zelfs al sloeg Sammy me, zelfs al noemde Sammy me een zwartjoekel. Maar soms was hij schattig, soms gaf hij me bloemen; hij bracht de bloemen een voor een, hij noemde het camellia, zoals mijn naam, dus ik denk dat ik toch iets van hem heb geleerd, want ik wist niet dat die witte en roze bloemen mijn naam droegen. Maar ik hield niet zo van ze, ze roken niet half zo lekker als gardenia's.’
En ik, Bandini, was verslagen van verdriet en ik kroop in het stof, ik die zelf zo snel zou sterven. Dus schrijf een zelfmoordbriefje, Bandini, schrijf een goeie - een lange voor Camilla. En zo geschiedde, een lange zelfmoordbrief met een gebroken hart, terwijl de tranen door de lange nacht op de toetsen vielen terwijl hij schreef, toen viel hij in slaap in zijn stoel, toen kroop hij in bed, te moe om zelfmoord te plegen. En 's morgens las hij bij een kop koffie het zelfmoordbriefje, en tsjonge wat was hij goed! Tsjonge, al wat het nodig had was een titel, en hij gaf het een titel en stuurde hem op en binnen een paar dagen lag er een cheque bij de post en een briefje van de redacteur van het groene tijdschrift: ‘Beste Bandini, dit is een van de amusantste stukken die we ooit gelezen hebben. We zijn blij dat we het hebben en hopen dat u ons meer van dit soort dingen zult sturen. Onze cheque is bijgesloten.’
Bandini, groot humorist, rennend over Angel's Flight om zijn verhaal naar Camilla te brengen: kijk, het is geweldig, heel grappig. Een nieuwe kant van mijn talent: ik ben een humorist! En ze leest het en lacht, en toen stierf hij de dood die hij die avond vergeten was te sterven, want hij had gehoopt dat ze er de tragiek van in zou zien, maar nee, ze vond het grappig.
Stof in mijn mond, stof in mijn ziel, dus weg van de stoffigen en naar de groene zee, weg met een in het groen gekleed meisje naar Long Beach, naar een klein kamertje op Long Beach dat uitkeek op de zee, en de hele nacht een fles gin en de in het groen geklede, die hij per ongeluk Camilla noemde, tot ze schreeuwde: ‘Noem me niet steeds Camilla! Ik heet Doris - niet Camilla.’ Slapen met de in het groen geklede, doen alsof het
| |
| |
Camilla was, die hele nacht en de hele volgende dag bij de groene zee - tweehonderd voor nog een verhaal en dan krijg ik Camilla op mijn eigen manier, want ik heb je op mijn eigen manier gekregen, Camilla. De hele dag en 's avonds een doodse verlamming over de aarde, een gefluisterde stilte van kwaad stof, en plotseling schudt de kamer, valt het huis in elkaar, de muren kreunen, het stof stijgt op, overal gillen de vrouwen en als we de straat bereiken is er geen vogel in vlucht, vult geen schemering de maartavond, alleen stof van de aardbeving, en in het stof en de ruïnes is de dood overal, en ik ben door paniek bevangen, terwijl de aarde krampachtig samentrekt, vol haat over mijn zonden, want de aarde haatte me en ons allemaal, de dood onder bloederige lakens op de gazons, de vogels verdwenen, en stof op de wereld. Dan snel terug naar Los Angeles, hopen dat ze dood is, hopen dat Camilla onder degenen is die tot stof zijn weergekeerd.
Maar een groot man moet vergeven, en dus zat de grote man in zijn kamer en peinsde over de verwrongen ziel van zijn lief en veroordeelde hij zichzelf om haar schaamte - haar trof niet meer blaam dan elk leuk Amerikaans meisje blaam zou treffen als ze haar haat uitschreeuwde over de vulgariteit en grofheid van de liefde. Er was een brief van verontschuldiging nodig, te schrijven met welgekozen woorden en met pen en inkt op eenvoudig wit papier en ondertekend met de volle zwierigheid van een nauwkeurig geoefende handtekening. Niet makkelijker gezegd dan gedaan, een nauwkeurige brief waarin hij zijn grote liefde niet bekende en die eindigde met ‘Hartelijk de Uwe’.
Nog een paar nachten en weer het geluid van kiezels tegen mijn venster, en zij stond beneden te glimlachen, ze had vergeven en vergeten, en om haar generositeit te bewijzen sliep ze bij me terwijl ik woelde en sidderde van dit verlangen zonder hartstocht.
Toen volgden de dagen die de verandering van Camilla brachten, het wegkwijnen van haar vlees, de bewolkte ogen, de matheid, de leugens, leugens, leugens. Een nacht waarop ze verscheen met een blauw oog: een auto-ongeluk, zei ze. Toen kreeg Sammy tuberculose en moest hij naar de woestijn, en zij volgde hem en hij joeg haar weg, zei dat ze moest maken dat ze weg kwam, dat hij alleen wilde zijn en alleen wilde sterven in een lemen huisje dat hij gebouwd had aan de rand van de woestijn.
Sammy, mijn vijand, hij werd ook een schrijver en zij bracht me zijn dunne, stomme verhaaltjes, ‘want jij bent slim, Arturo, jij kunt Sammy
| |
| |
helpen een schrijver te worden’. En ik las ze, en lachte om het plezier dat ik zou hebben bij het in de grond stampen ervan, en dat deed ik: drie verhalen stuurde hij me, en ik stampte ze zin voor zin de grond in, schreef dat hij zich beter bij barkeepen kon houden, maar een groot man moet een vriend van zowel mens als dier zijn, dus verscheurde ik de brieven en schreef ze opnieuw, deed mijn best, gaf hem wat ik dacht dat goed advies was, en hij begon me te schrijven vanuit de woestijn, die stomme Sammy, maar hij was in zijn hart een goede man, een tikje ongevoelig, want hij noemde Camilla altijd ‘die kleine zwartjoekel’ en liet me weten dat ze een prima wip was en dat ze van mij kon zijn als ik het goed aanpakte. ‘Je moet haar ruw behandelen, Bandini, behandel haar alsof ze het vuil onder je voeten is, als het stof op de weg, schop haar in het rond en ze zal zich om je lul krullen en daar doodgaan.’ En dit was de man waar Camilla van hield - dit was mijn concurrentie.
Dus waarom niet? Ik probeerde Sammy's advies. Ze kwam op een nacht en Bandini lag te wachten. ‘Hallo, kleine idioot, uit welke steeg kom je nou weer?’ Ze sperde haar ogen open, haar lippen glimlachten en ze was merkwaardig stil terwijl Bandini verderging: ‘Ik heb het druk. Als je bent gekomen om mijn tijd te verspillen, ga dan maar weg.’ En het werkte! Toen wist ik dat ze niet als een koningin behandeld wilde worden, als een ware geliefde, als een droom van schone vrouwen. Ze was gewend aan hardheid en bang voor bewondering. En ik werd er misselijk van, kotsmisselijk, en ik gooide haar eruit, nam haar aan de arm naar de deur en zei dat ze weg moest gaan en nooit meer terug moest komen. Ze liep dronken van verlangen weg, klaar om in het stof aan mijn voeten te vallen. God wat een meelijwekkende Bandini die nacht, waarop zijn koningin liever een slavin was.
Toen volgde de nacht dat we marihuana rookten. Blijf, voeten, blijf beneden, voeten, maar ze gingen omhoog en ik was een meter van de grond, twee meter, en ik kon niet meer naar beneden komen, en ze was zo absurd, haar lichaam zo fantastisch; haar schoonheid iets om om te lachen - en dat was de nacht dat er hartstocht zonder verlangen was en een verleiding uit Baudelaire en DeQuincey. Maar het betekende het einde van alles voor ons, ze ging weg en ik lag op het bed en mijn lichaam wilde maar niet naar beneden komen en terwijl het effect afnam kreeg ik lichte hoofdpijn en voelde ik iets wat ik sinds mijn kindertijd niet gevoeld had, dat ik behoefte had aan biechten, aan boetedoening, aan
| |
| |
straf, omdat ik een droom kapot had gemaakt en een wet van God en de mens had overtreden. Maar nog kwamen mijn voeten niet naar beneden, nog steeds dat gevoel van los van de aarde zijn. het verlangen terug te keren, en ik reikte naar een waterkan, gooide hem kapot op de vloer en liep in de glasscherven tot de extase van de boetedoening was verscherpt tot flauwte en ik eraan dacht te stoppen voor ik instortte. Dat was de nacht dat ik naar een kleine katholieke kerk in het Mexicaanse deel van de stad hinkte en urenlang in stilte zat, en probeerde mijn leven weer op orde te krijgen, plannen maakte en zwoer een beter mens te worden. Altijd een beter mens te zijn, dat was het plan met Arturo Bandini, een groot man te zijn, opgestegen van het stof op de weg, liefhebber van zowel mens als dier. Om te gaan en niet meer te zondigen.
De dagen gingen voorbij en ik werkte hard, en zoals bij mij altijd gebeurde, als ik hard werkte was er succes. Er was geen Camilla meer, ik bleef weg en zij kwam niet meer terug om kiezels tegen mijn raam te gooien. Drie maanden gingen voorbij en geluk en werk kwamen samen om plotseling de zaken te veranderen en een toneelstuk dat ik geschreven had werd gekocht door de filmindustrie en ik had bijna tienduizend dollar gekregen.
Dus de grote man laat zich een pak aanmeten en parfumeren en gaat in een deftig rijtuig terug naar de plaats van zijn vroegere worstelingen, om vriendelijk te babbelen met Benny the Gouge en hem vijf dollar toe te stoppen voor zijn kinderen. ‘Doe de groeten aan je vrouw, Benny. Zeg maar dat ik me haar nog goed herinner.’ En dan naar Marcus, waar ik volhou dat hij nog tien dollar van me krijgt terwijl hij volhoudt dat dat niet zo is, hem dwingen ze aan te nemen, hem vermanen om zijn slechte geheugen, blij om tien dollar te betalen voor zo'n triomf, een eerlijk man, een groot man, die oude schulden inlost.
En dan de laatste stop. Maar ze is er niet, een ander meisje heeft haar plaats ingenomen en de wereld is plotseling eenzaam en het succes van Bandini is hol en incompleet. Maar ze moet het weten. Als zij het niet weet, dan is het niet gebeurd. Maar iedereen houdt zijn mond en niemand weet wat er met haar is gebeurd. Een steekpenning voor de nieuwe serveerster en ik krijg haar adres. Ik ga erheen, ontmoet haar moeder - een vrouw als mijn moeder, een lieve vrouw met een gebroken hart die in een krot in de Mexicaanse wijk woont, een vrouw met een tragisch gezicht die me vertelt dat Camilla naar Patton is gebracht, een gesticht. We hui- | |
| |
len erom en ik ga weg, naar Patton, maar ik mag haar niet zien. Een maand later werd ze vrijgelaten en zag ik een spookmeisje, met angst in haar ogen en eenzaamheid die haar pijn deed. Ze wilde één ding van me - wilde ik een hond voor haar kopen? Dus zo geschiedde. We noemden hem Pancho, en ze was blij met hem en meer niet, sliep met hem, praatte met hem, het spookmeisje wier spookachtigheid als een ziekte was en met het voorbijgaan van de dagen werd Pancho ook een spook, net als zijn baasje, een vreemde hond met een hongerige, eenzame aanblik. |
|