| |
| |
| |
Rodolfo Enrique Fogwill
Erbij zijn
vertaling: jan hartman
Ik was er in Mantaneda bij toen de Maagd verscheen. Indrukwekkend: de hele wereldpers liep te hoop voor het wonder. Ik was daar en vrienden en mijn familie die wisten dat ik Mantaneda zat, zullen wel stomverbaasd zijn geweest toen ze de krant opensloegen en pats: Mantaneda in de top tien van het wereldnieuws. Het was voor mij een bewogen periode, die tijd rond de verschijning van de Maagd. Het veranderde het leven van het dorpje en ik zei bij mijzelf: ‘Daar thuis in mijn land, Quilmes, Buenos Aires, Argentinië, Brazilië, waar ze allemaal dachten dat ik een sjacheraar was die zich ergens aan het andere eind van de aarde ophield, zullen er wel een paar zeggen: ‘José zit daar.’ ‘Waar?’ zullen anderen vragen. ‘Daar in Mantaneda de Porral, waar de Maagd van Porral is verschenen.’ En in mijn kleine optrek naast het sterrenkundig laboratorium dat de unesco even buiten Mantaneda heeft, dicht bij het hoogste punt van de Porral, verkneukelde ik me bij de gedachte aan dit soort gesprekken die zonder twijfel zouden eindigen met de voor sommigen pijnlijke, voor anderen nietszeggende opmerking (maar een waar uiteindelijk niemand omheen kon): ‘Het moet gezegd worden dat die sjacheraar precies zit waar de Maagd is verschenen; hij krijgt het altijd weer voor elkaar om de aandacht op zich gevestigd te krijgen, maar verschijning of verdwijning, nooit zal hij ophouden te zijn wat hij is, omdat hij dat niet kan helpen; hij zal altijd blijven wat-ie is geweest en wat niemand ooit zal ontkennen dat-ie is geweest: een sjacheraar.’
Ik had schik in dit soort fictieve gesprekken, ze hielden me een beetje af van de chaos waarin de verschijning van de Maagd die aardige streek rond de Porral had ondergedompeld.
Ook nu nog, nu ik na zo veel jaren aan het Derde Boek van de Wandelaar schrijf (dat begonnen is met de pagina die ik zojuist heb afgemaakt),
| |
| |
beleef ik er plezier aan de gevoelens op te roepen die ik toen had als ik aan mijn landgenoten dacht, aan mijn land, mijn stad, aan de familiekring en aan de kennissen, vanuit die afgelegen en tot dan toe onbekende streek in de subtropen, in die verloren dagen van mijn verloren voettocht door de wereld.
Ik ben atheïst, normaal atheïstisch; dat zal nooit anders worden, want mijn overtuiging is het gevolg van een diepgeworteld agnosticisme. In de loop van je leven verander je, zeker, maar er zijn dingen die normaal gesproken niet veranderen, een van die dingen is, denk ik, mijn nietgeloven in het bestaan van God. Ik behoor namelijk niet tot dat slag van atheïsten, dat gelooft in het niet-bestaan van God, een geloof dat ze plegen aan te nemen als gevolg van psychische trekjes die er bij hen tijdens hun jeugd door gelovigen zijn ingestampt. Ik verberg mijn overtuiging niet, maar ik loop ook niet te koop met deze speciale geloofsovertuiging, die ik aan heb genomen na jarenlange overdenkingen over oorsprong en einde van het leven op aarde. Als atheïst draag ik mijn geloof niet uit. Als God niet bestaat dwingt niets mij er toe het verspreiden van mijn geloofsovertuiging als opdracht te zien. Ik vind het prima als gelovigen hun geloof uitdragen, en als het geval zich voor zou doen zou ik het zelfs prima vinden als mensen, om op te komen voor hun geloof, dingen zouden doen, die, als zij daarmee een ander doel zouden beogen, moreel verwerpelijk zouden zijn, maar ik acht het niet juist dat atheïsten hun geloof uitdragen en als ik zo'n propagandist van het niet-bestaan van God zou tegenkomen, zou ik me moeten inhouden te vragen: ‘Als je niet gelooft in God, waarom moet je dan die mensen met al hun nuttige en fraaie geloofsopvattingen zo nodig in de wielen rijden?’
Maar ik spreek ze er nooit op aan, laat ze vooral hun gang gaan, en als iets ze blijkbaar voorschrijft halt te houden bij elke pleisterplaats van het leven om te verkondigen dat ze niets te verkondigen hebben: laat ze er maar van genieten, op de een of andere manier verschaft het hun blijkbaar genot.
Ik volsta ermee niet te zijn zoals zij. Ik wil per se een voorbeeld zijn voor komende generaties die van mij zullen leren of er op de een of andere wijze achter zullen komen dat een atheïst het kwade moet vermijden, omdat een atheïst weet dat je gedrag altijd zijn weerslag heeft op het gedrag van anderen. Daarom is het dat ik me als atheïst, die weet dat goed
| |
| |
voorbeeld goed doet volgen, op schrijven toeleg en me aan de waarheid houd. Een atheïst kan geen kwaad doen, omdat hij er weet van heeft dat mensen anderen nadoen, en vroeg of laat zou hij het kwaad over zichzelf afroepen. Als atheïst dweep ik met de waarheid. Zonder God zou elke leugen die ik zou verspreiden mij in een net van onwaarheden verstrikt doen raken, waardoor ik slachtoffer van mijzelf zou worden. Als ik zou liegen, zou ik anderen stimuleren zich te voegen in de gewoonte om onwaarheid te spreken, bij bepaalde middenstanders schering en inslag. Stel, ik sta bij de slager en vraag om een biefstuk van de haas, want daar houd ik van en dat krijg ik meestal ook. Stel dat ik zou liegen. Dan zie ik mezelf al bedrukt voor de toonbank staan waarin kalfsschenkels, bieflappen en ribkarbonades liggen opgestapeld omdat ik zou moeten zeggen: ‘Meneer Gymez, ik vroeg ossenhaas, dit zijn lendelapjes.’ Dan zou hij half tegen de andere klanten, een kliekje vrouwelijke sympathisanten, zeggen: ‘Nee, u zei lendelapjes. Ja toch? U hoorde toch ook allemaal dat hij om lendelapjes vroeg?’ En de sympathisanten zouden allemaal tegelijkertijd ja knikken, waardoor mijn tegenwerping ‘Iedereen weet dat ik ossenhaas heb besteld’ het volstrekt niet zou halen, aangezien niemand mijn kant zou kiezen, want in een wereld van leugenaars kiest niemand de kant van iemand die toevallig langskomt, en een instelling (het witte marmer, de vleespartijen en de halve koeien die de zaak van meneer Gymez opfleuren zijn een instelling), legt meer gewicht in de schaal dan welke aanspraak op de waarheid dan ook die een toevallige klant zegt te kunnen doen gelden.
Dan zal meneer Gymez, handig gebruikmakend van zijn bevoorrechte positie, zeggen: ‘Zeker, dit is ossenhaas. Neemt u maar mee.’ Ik zal dan zien dat het lendelapjes zijn, probeer misschien nog tegen te sputteren, en als ik me realiseer dat ik weer lendelapjes heb gekregen in plaats van ossenhaas, terwijl ze ossenhaas hebben gerekend, wat duurder is, dan zal zich een hevig verlangen van me meester maken om te protesteren, maar ik zal er dan het zwijgen toe doen, om het vertrouwen dat de brave dames in de wijkslager hebben niet te ondermijnen, want hij is en blijft een bekend en gerespecteerd iemand, vergroeid met het stadsdeel en als zodanig een instelling, en dat zal hij blijven ook, zelfs zonder vleeszaag, zijn hangende weegschaal, zijn halve koeien, opgehangen aan roestvrij stalen haken, zijn messen, zijn slijpstalen, keurig geordend naast bergen long, lever, hart, vang en klapstuk op de marmeren tafel van zijn, zijn zijn zijn zaak.
| |
| |
Daarom vermijd ik het liegen uit ervaring en uit atheïsme. Als God zou bestaan, zou ik kunnen liegen en allerlei kwaad kunnen doen, in het vertrouwen dat er een grote scheidsrechter is, die als er complicaties optreden op de een of andere wijze intervenieert en de orde en de logica zonder dewelke menselijk samenleven onmogelijk is, in ere zou herstellen Maar zonder God zie ik mij genoodzaakt mij die levenswijze aan te meten die sommigen als angsthazerig, anderen als onverschillig afschilderen en die de meesten als ze het over me hebben met de metafoor ‘een sjacheraar’ weergeven. Daarom lieg ik niet en zal ik mij in mijn relaas over de gebeurtenissen in Mantaneda exact aan de feiten houden, zoals met alles wat ik in het Eerste Boek van de Wandelaar heb verteld.
Het volgende gebeurde. Op een middag in juni 1968 is de Maagd in Mantaneda verschenen. Ik ben atheïst, dat heb ik geloof ik al verteld, maar ik kan niet anders dan getuigen van de feitelijkheid van deze gebeurtenis. De Maagd was te zien achter een rots niet ver van waar de kronkelweg uitzicht biedt over de vallei, waar de rivier de Porral doorheen stroomt, genoemd naar iemand met die achternaam. De eerste die de Maagd zag was een doofstom kind, dat onmiddellijk naar het dorp terugliep en schreeuwde: ‘De Maagd, de Maagd op de rots bij de rivier.’ De mensen konden hun ogen niet geloven: de kleine Teresa praatte en ze kon zelfs horen dat iemand die achter haar stond vroeg: ‘Waar dan?’ Het doofstomme meisje dat dus kon horen, keerde zich naar hem om en zei: ‘Daar op de rots bij het weggetje dat naar de wasplaats voert.’ Zo noemden deze eenvoudige lieden de rivier ook wel. Iedereen liep richting rots en ik had het onmiddellijk in de gaten, want ik voelde dat er mannen op paarden voorbij denderden, en hoorde een paar tractoren die in volle vaart langs ons laboratorium reden. De technicus van de unesco vroeg aan iemand die langs de tractor met een oplegger vol nieuwsgierige boeren en seizoenarbeiders mee holde: ‘Wat is er verdomme beneden aan de hand dat iedereen erop afvliegt?’ ‘De Maagd is er, ze zeggen dat de Maagd te zien is op de rots bij de wasplaats.’ De unesco-man liep terug naar ons vertrek en herhaalde wat hij van de boer had gehoord, alsof wij door het raam van het laboratorium niet voortdurend de mannen op de oplegger hadden horen schreeuwen: ‘De Maagd, Jezus, laten we de Maagd gaan bekijken bij de rots van Mantaneda.’ Toen verlieten mijn makkers als op commando het laboratorium om zich bij de karavaan van nieuwsgierigen
| |
| |
aan te sluiten en ik bleef alleen achter. Ik wilde liever de berekeningen afmaken, aangezien er die nacht een belangrijke fotografische opname van de Rigil Kent was gepland, waarvoor het technische team van de unesco was komen opdraven; een operatie die een fortuin had gekost. Wekenlang hadden deze lieden gewacht op deze unieke gelegenheid van de Rigil Kent een opname te kunnen maken, wanneer deze zich om middernacht op gelijke hoogte met Saturnus zou positioneren, waardoor zijn lichtglans door het magnetisch veld van Saturnus een lichte afwijking zou vertonen. En nu, in plaats van de laatste berekeningen door te voeren en het instrumentarium in gereedheid te brengen, waren ze naar het dorp gesneld om de verschijning van de Maagd te bekijken, wat mij bevestigde in wat ik altijd al had gedacht, namelijk dat hoeveel moeite het iemand ook heeft gekost een bepaalde opdracht te voltooien, hoeveel verantwoordelijkheid ook op zijn schouders rust, er zijn omstandigheden waarin de natuurlijke neiging van de mens om samen te scholen en om zich met dezelfde zinloze zaken bezig te houden als waarmee de species al sinds de Bronstijd zijn tijd verdoet, meer vermag dan welke verantwoordelijkheid, missie of gewichtig streven naar een wat reëler doel dan ook.
Mijzelf interesseert het experiment rond de Rigil Kentauros weinig, en hoewel ik natuurkunde en astronomie altijd heb onderschat, was de kennis waarover ik beschikte voldoende om te beseffen dat het meten van een door de zwaartekracht van Jupiter (of Saturnus, ik geloof dat het Saturnus was) van compositie gewijzigde lichtbundel een academische exercitie was, hooguit nuttig voor een Europese onderzoeker om een tijdje van zijn vrouw af te zijn, een paar Amerikaanse kunstobjecten te smokkelen en ook nog een nieuwe publicatie aan zijn curriculum toe te voegen. Maar ik was nu al drie maanden medewerker in het observatorium van Monte Porral, en ik vond het een aangename klus die me tussen een en zes uur 's middags rust verschafte, een prima kamer met een goed voorziene keuken had opgeleverd, en ik had zoveel nagedacht over het experiment, dat ik nu meer interesse had in het experiment dan de astronomen en specialisten van de UNESCO zelf, met hun unieke foto- en meetapparatuur, hun voornemens om thuis te komen met spullen die je tegen een goede prijs op de kunstmarkten van Rome en Parijs zou kunnen verkopen, plus de illusies van het publiceren van een artikel, dat bij het
| |
| |
publiek van congressen, katheders en symposia, waaraan dat soort lui verslaafd is, als een bom zou inslaan.
Ik was dus gebleven om de berekeningen te vergelijken en het instrumentarium in te stellen, voor zover mijn technische vaardigheden, die niet erg indrukwekkend waren, dit toelieten, en pas toen ik de lijsten af dacht te hebben, keek ik op de klok die aan de muur hing. Het was even over negen, en donker, en het zou nog bijna vier uur duren tot het moment van de meting daar was. Of van het ‘experiment’, zoals de natuurkundige het zei, die samen met de astronomen en de ingenieur van het laboratorium naar het dorp was gesneld voor die toestand met de Maagd, waarbij hij een Argentijnse wandelaar beslissingsbevoegdheid had verleend met betrekking tot een onderwerp, waarvan een ieder die zich er een paar uur mee bezig zou houden, op zijn klompen zou aanvoelen dat het hem net zo weinig interesseerde als een macahue-kalebas, die voor de halfwilde zwijnen wordt geworpen die in het stukje bos vlak bij het Humboldt-observatorium rond wroetten. Inderdaad liepen er nogal wat goeiige en nonchalante varkens in ons stukje bos, misschien wel omdat wij de enige menselijke gemeenschap vormden die niet achter haar dieren aanholde om ze vervolgens aan het spit te rijgen. Of misschien omdat wij blikvoer uit de hoofdstad nuttigden, waarvan de restanten een bijzondere aantrekkingskracht uitoefenden op de smaakorganen van de beesten, gretig op zoek naar wat ook maar verandering kon brengen in het saaie voedselaanbod van hun biotoop.
Maar goed, mijn collega's waren dus naar het dorp, en toen ik mijn berekeningen had afgerond, begon ook bij mij de nieuwsgierigheid naar de Maagd op te spelen. Waaruit bestond mijn kennis nu eigenlijk? Zou ik kunnen geloven in een Mariaverschijning? Zou er, als ik met mijn eigen ogen de verschijning zou kunnen vaststellen of erover zou horen van een van de weinige lieden uit het dorp die geloofwaardig zijn, iets veranderen aan mijn relatie met tot geloof, tot wonderen, tot de goden van de gewone man en tot maagden in het algemeen?
Maar ik was ook geweldig nieuwsgierig naar mijn eigen vrienden, die als ze niet terug zouden komen een experiment in gevaar zouden brengen dat slechts eens in de driehonderd jaar met deze sterrenlichamen (Saturnus of Jupiter; ik geloof dat het Jupiter was) kan worden uitgevoerd. Al moet gezegd worden dat de astrofysische literatuur bol staat van verslagen van vergelijkbare metingen die uitlopen op theorieën waarin exact
| |
| |
hetzelfde wordt beweerd als wat wij wilden bewijzen, maar dan op basis van talloze verre sterren (Denev, Denebola, Delta Crucis en Vicinius) en van niet minder van elkaar verschillende buren van ons (Mars, Venus, Uranus, Mercurius, de asteroïde 77 of 97, ben ik even kwijt, en Pluto).
Zo nam ik om 21.20 uur, gedreven door nieuwsgierigheid, het besluit door de kloof naar het dorp te hollen. De ‘kloof’ was een smal pad dat ooit gebruikt werd voor het transporteren van bouwmaterialen voor het observatorium, en dat steil naar beneden liep. Gewapend met een zaklamp ondernam ik een voettocht langs dit verwilderde pad, wat je als wandelaar een twee uur durende, saaie tocht over een slingerpad langs de berghelling bespaart. De route naar beneden ging me beter af, want die kende ik op mijn duimpje. Ik struikelde onderweg over een enorm varken dat tussen de rails lag te suffen. We schrokken alle twee. Het vluchtte weg in het riet dat een afwateringsgeul van de berg aan het gezicht onttrok. Ik vervolgde mijn weg richting dorp en kwam binnen enkele minuten bij de houten brug die over de rivier de Porral lag. Vanaf dat punt kon ik het spektakel aanschouwen: de kronkelweg die naar het dorp leidt stond stampvol met gelovigen en nieuwsgierigen in volle bewondering voor de beeltenis van de verschenen Maagd. Toen zag ik haar ook. Het was een al wat oudere vrouw, slank en gehuld in beige kleding, met donker haar. Ik had het idee dat haar gezicht was opgemaakt, maar op die afstand kon ik dat niet met zekerheid vaststellen. De getuigenissen die ik daarna hoorde, verschilden op dat punt. En niet alleen daarin. Sommigen stonden erop een wit tuniek te hebben gezien, wat ik als beige kleding had omschreven; anderen zeiden dat ze rood haar had, terwijl weer anderen beweerden dat het haar, grijs in dit geval, een blauwachtig schijnsel verspreidde. Maar wat ik vanaf het begin kon vaststellen was dat de menigte van op dat moment zo'n duizend personen ongeveer vijftien meter voor de Maagd had halt gehouden en dat allen een respectvolle stilte in acht namen. Na de brug te hebben overgestoken, ging ik zonder door iemand opgemerkt te worden verder via de aarden wal richting het centrum van het dorp. Daar hoopte ik mijn vrienden in het café te zullen
aantreffen, maar er was geen sterveling op straat. In het café dat verlicht was door oude gaslampen, trof ik slechts een jongen aan die net de wc uitkwam en meteen de straat op stoof, terwijl hij me aanspoorde met: ‘De Maagd, de Maagd, bij het weggetje dat naar de wasplaats voert. Kom op, man.’ ‘Ja, joh, ik kom eraan,’ zei ik om hem een plezier te doen en om te vermijden
| |
| |
dat hij het idee zou krijgen een debiele indruk te maken, en ik deed alsof ik naar het toilet moest om te pissen. Toen ik daarna de bar inkwam, liep de jongen al op de hoofdstraat richting kronkelweg. Zonder twijfel was hij me al vergeten. Alleen achtergebleven in het café, schonk ik mijzelf een pilsje in, ijskoud, heerlijk, getapt zoals het hoort, niet volgens de lokale stijl met zo'n volle schuimkraag waardoor je vervolgens het gelukzalige gevoel misloopt dat je bekruipt als de hopsmaak zich verspreidt via lippen, tandvlees, tong, gehemelte en keelholte. Ik liet wat kleingeld achter op de plek waar de pul had gestaan waarin ik het pilsje had getapt en ging aan een tafeltje bij het raam zitten om de indruk en het beeld van een leeg dorp op me in te laten werken. Het was verlicht als op een vrije dag, maar letterlijk door de bewoners verlaten. De hoofdstraat kwam me zonder honden bijna onbekend voor, want de mensen hadden hier de gewoonte aan het begin van de avond hun honden los te laten om rustig te kunnen eten zonder last te hebben van gebedel, typerend voor beesten die tussen mensen opgroeien die aan hun grillen geen weerstand kunnen bieden. Een paar keer liep ik door de zaak naar de bar, schonk mijn pul vol, liet wat geld achter en genoot van bier dat volgens mijn eigen procédé was getapt: langzaam, tot aan het einde ingehouden zodat slechts een smalle schuimkraag tegen de rand van de porseleinen pul aanlag. Zo had ik echte drinkers, Duitsers, in het park bij de oude bierbrouwerij van Quilmes bier zien tappen, en precies zo, daar ben ik van overtuigd, en niemand heeft mijn visie op deze kwestie kunnen veranderen, moet hopbier gesavoureerd worden.
De derde en de vierde keer dat ik de oversteek naar de bar maakte vulde ik slechts mijn bierpul, zonder geld achter te laten, omdat de herinnering aan de persoon van de kroegbaas en diens halsstarrige gewoonte bier op zijn Midden-Amerikaans te tappen - bijkans bevroren met een wereld aan schuim - zijn miezerige hooghartigheid, die vooral dan aan het licht kwam als hij 's morgens vroeg zonder pardon de dronkaards de straat op schopte, voor mij redenen te over waren om zo te handelen. Ik trad zo op in de overtuiging dat hij de pest in zou hebben als hij zou weten dat een Argentijnse sjacheraar gratis bier had zitten drinken, en meer nog als hij zou weten dat ik het geheim van die diefstal op mijn voettochten door de wereld met mij mee zou dragen, een geheim dat ik nu pas aan mijn lezers onthul - tot wie Jacinto Aumeijeiras uit Mantaneda niet gerekend kan worden - en dat in die dagen mijn geheime wapen was.
| |
| |
Ik had er plezier in aan dit soort dingen te denken en gratis bier te drinken, en zo verstreek de tijd.
Het was halfelf op de oude Omega van pa toen ik besloot een kijkje te geen nemen bij het kronkelweggetje (van het dorp), waar zonder twijfel de hele goegemeente naar de Maagd zou staan te kijken, met de bedoeling mijn maten van het observatorium te lokaliseren. Tot op dat moment had ik, naast de jongen die bij mijn aankomst in de kroeg uit het toilet was opgedoken en naar buiten was gerend, geen honden of menselijke wezens ontwaard, behalve dan een aantal mensen van de lokale pers uit de districtshoofdstad die in een pick-up op de doorgaande weg door Mantaneda scheurden en een enorme stofwolk achterlieten. Het was niet makkelijk de lui van het observatorium in de mensenmassa te vinden. De dertienhonderd inwoners van het dorp, de honden, de kinderen, de ouderen en zieken, stonden in een halve cirkel om de verschijning. Zoals ik weer kon vaststellen betrof het een lange vrouw in sluitende kleding, geen tuniek, beige, niet wit, met donker haar, zwart of kastanjebruin, of heel donkerrood dat naar zwart neigt, maar in ieder geval donker, een wat ouder iemand met een open en uitdrukkingsloos gezicht, waarvan de glans, in tegenstelling tot de leeftijd die door het wat futloze haar en de enigszins vermoeide houding werd gesuggereerd, deed denken aan het gezicht van een voortvarende vrouw van in de veertig, die met het oog op een theaterstuk is opgemaakt. Ik trof mijn mensen in de eerste rij van nieuwsgierigen aan. Ook zij, wetenschappers, mensen met een universitaire opleiding, en ook nog eens liefhebbers van een grove mop, leken niet bereid de andere helft van de cirkel te betreden, een gebied van tussen de tien en vijftien meter doorsnee, dat op onverklaarbare wijze een niemandsland vormde tussen de menigte en de beeltenis van de vrouw, vlak bij de kronkelweg die naar de rivier de Porral leidde. Ik sprak hen erop aan: ‘Het is bijna elf uur. Ik geloof dat ik de nodige aanpassingen heb ingevoerd, maar jullie zouden er nog even naar moeten kijken.’ Ze keken
naar me alsof ik zelf een verschijning van de Maagd was, zij Romeinse gladiatoren en de echte verschijning van de Maagd achter mij een of ander lullig, verlaten straatje in Bethlehem. ‘Zeik niet, man,’ zei Pablo, de optisch specialist die het observatorium was komen inspecteren. ‘Ik zeik niet, ik kan gewoon niet garanderen dat alles in orde is. Kom even, voer de meting uit, dan kunnen jullie daarna weer hier terugkomen. Het ziet er niet naar uit dat de Maagd van plan is snel te vertrekken.’
| |
| |
‘Het is altijd hetzelfde met jou,’ zei hij. Hij richtte zich in het Engels tot de mensen van de unesco en vroeg hun of ze bereid waren terug te gaan naar het observatorium. De specialisten gingen in beraad. Ze hadden het idee dat ik hun feestje was komen bederven. Dachten ze echt dat ik in staat was hun bazen verslag te doen van het onverantwoordelijke gedrag dat ze in Mantaneda aan de dag hadden gelegd? ‘We moesten maar gaan,’ zei een van hen in het Spaans terwijl hij me bezorgd aankeek. ‘Doe wat je niet laten kunt, ik blijf,’ zei de opticus. ‘Oké, jij kunt wel gemist worden,’ zei de ingenieur vergoelijkend, ‘maar hou onze plek dan wel bezet.’ ‘Dat spreekt voor zich, maar nemen jullie dan straks eten mee: ham, koude wijn, brood, wat ananassen, en als er cognac is, neem dan in godsnaam cognac mee,’ drong de opticus aan. Ik reageerde: ‘Prima, je kunt erop rekenen dat we rond halftwee weer hier zijn als het werk achter de rug is.’ Op deze manier poogde ik het vertrouwen van deze rechttoe rechtaan wetenschappers in mijn persoon te herstellen. Dat was nodig, want zij waren mijn enige vrienden in deze subtropische uithoek. Terwijl de specialisten mijn werk reviseerden, maakte ik het avondeten klaar. Toen ik het opdiende bedankten ze me ervoor en zeiden dat ze blij waren dat ik hen wakker had geschud. Ook feliciteerden ze me: je had de meting prima zelf kunnen doen, je zou zo voor een astronoom kunnen doorgaan. Ik voelde een vreemd soort trots en het ontging me even dat in de felicitatie ook een element van verwijt schuilging, vanwege het feit dat ik de meting niet op eigen houtje had uitgevoerd en zij zo ongestoord het verschijningsspektakel hadden kunnen volgen. Om één uur begonnen ze met de optische metingen, de geometrische schaalverdelingen en de fotografische opnamen. Terwijl zij genoten van hun apparatuur en even
de verschijning leken te vergeten, maakte ik in mijn keukentje de mand klaar met daarin de verlanglijst van de opticus. Ik deed er nog wat Hollandse kaas bij die ik aan een voor de jongens bedoelde unesco-zending had weten te ontfutselen, en twee flessen Spaanse Bourgogne uit de kelder van de sterrenwacht. Afgaande op het geschreeuw en andere uitingen van enthousiasme begreep ik ook zonder de vage, gerasterde foto's te zien dat het experiment was geslaagd. Spoedig zouden ze allemaal op respectievelijke conferenties hun papers presenteren, zonder in te gaan op de verschijning van de Maagd, of eervol melding te maken van de enige die het hoofd koel had gehouden, terwijl de rest het spoor bijster was en het experiment bijna had laten mislukken. Om halftwee keerden
| |
| |
zij weer terug naar hun plek op de kronkelweg. Ik besloot liever te blijven, had slaap: het bier had me enigszins beneveld en de wijn van het avondeten begon me futloos te maken. Ik sliep heel diep en werd pas wakker toen het al lang licht was. Ik nuttigde een ontbijt, ruimde de tafel af, waste de borden van de vorige avond af en stelde vast dat niemand meer door het laboratorium was gekomen noch door de observatieruimte, waar de resultaten van de meting lagen opgestapeld. Ik trok mijn zwembroek aan en liep via de kortste weg naar het strandje bij de rivier om te zwemmen. Toen ik bij de brug aankwam was door de stroom wagens en tractoren met daarop slaperige boeren die terugkeerden naar hun boerderijen duidelijk, dat de verschijning was afgelopen.
Ik zwom die morgen veel. Omdat het op het plateau de laatste tijd behoorlijk had geregend, stond het water van de rivier hoog en was het helder en koud. Ik moest verschillende keren terug naar het strandje om bij te komen van de inspanning die ik me moest getroosten om me niet te laten meesleuren door de stroming. Tegen twaalven, toen de zon loodrecht boven me stond, hield ik een korte siësta. Daarna dook ik er weer in en op een gegeven moment trof ik een buitenlands stel aan op het strand. De man was wat ouder en had een zwembroek aan van dezelfde kleur en met hetzelfde motief als die van mij. Dat zorgde ervoor dat we contact legden. ‘Lei e italiano?’ vroeg hij verrast. ‘Io non, ma miei calzoni si sonno italiani.’ ‘Ma lei parla molto bene la toscana.’ ‘E...io o letto La Vita Nova e la opera de Gramsci.’ De vrouw zei niets. Hij lachte. Ik keek naar haar: knap, jonger dan hij, zo'n jaar of dertig. Ze heette Anouky en was van Frans-Italiaanse afkomst. Hij heette Marcello en was Italiaan. Ze kwamen uit Californië. Ze hadden de enige vlucht in deze richting te pakken gekregen en waren als eersten in Mantaneda aangekomen. Hij was journalist en had van wonderen verslag gedaan in Portugal, Milaan, Lourdes en Ceylon. Ze zaten in zak en as, hadden zeshonderd dollar aan een taxi gespendeerd, waren met gevaar voor eigen leven in een oude Ford met een gek achter het stuur dwars door de jungle gestoken om in Mantaneda aan te komen toen de verschijning net was afgelopen. Toen zat er niet veel anders op dan maar wat foto's te maken van de verbijsterde menigte en enkele tegenstrijdige verklaringen op te tekenen uit de mond van de pastoor, de notabelen van het dorp en van de boeren die omvielen van de slaap. Hun verhaal was minder aangedikt dan dat van de anderen, maar
| |
| |
gesteld in een onvertaalbaar dialect. Zij moest lachen. Hij bood me iets te roken aan, maar dat sloeg ik af. Ik dook de rivier weer in en zij kwam achter me aan. De man keek naar ons vanaf het witte strand, terwijl hij stond te roken. Het lukte haar nauwelijks terug te zwemmen naar het strandje. Ik moest haar helpen. Terwijl ik haar via de stenen aan de kant, waar de stroming minder sterk was, terugleidde, raakten haar dijen verschillende keren de mijne. De Italiaan leek het allemaal geen probleem te vinden en had familie in mijn land, in Wilde, Quilmes. Misschien dat daarom zijn achternaam me bekend voorkwam. Was er niet een patiënt van pa die zo heette? Ik nodigde ze uit voor een lunch in mijn keuken. Het observatorium overdonderde hen. ‘E un vero miracolo, in questa merdosa terra una instituzione cientifica.’ Ik legde uit dat het om een laboratorium ging dat door de unesco werd gefinancierd en beschreef gedetailleerd wat voor experiment er afgelopen nacht had plaatsgevonden. Onder het eten hadden we het over Gramsci, de gedichten van Passolini en Dante. Hij had een klassieke opleiding genoten en kwam uit Florence. Zij interesseerde zich alleen voor architectuur en had literaire kwesties net zo hoog zitten als een strontje gefrituurde rijst dat je aan de duiven voert die de terrassen van de Dom van Venetië verpesten. Het stelde hen teleur te horen dat ik geen astronoom was, maar slechts iemand op doortocht die de kans op werk had aangegrepen. Na de lunch liep hij de weg terug naar het dorp om zijn camera te halen, terwijl zij op mijn terras bleef zonnebaden. Toen ik hem de korte route uitlegde beloofde hij: ‘Io dormirei un ora nella posada...Va viene.’ ‘Ciao,’ zei ik, vast overtuigd geen gebruik te zullen maken van zijn genereuze aanbod. Maar toen ik weer naar mijn kamer liep, verscheen zij in de keuken op zoek naar zonnebrandolie. Ik zei dat we dat niet in het lab gebruikten
en van de weeromstuit hadden we het een groot deel van de middag over cosmetica. Toen het al begon te schemeren verscheen Marcello met de chauffeur. Hij had verschillende camera's bij zich en vermaakte zich met het in kaart brengen van het laboratorium. Toen het middernacht was, vertrokken ze en namen de weg langs de rivier. Ze reisden liever vijftien uur langer dan de kortere, maar riskante tocht door de jungle te maken. De chauffeur was tevreden, hij zou er meer aan over houden, de Ford zou er minder onder te lijden hebben en als ik mij niet vergis was ook hij van plan iets te ondernemen met de vrouw van de journalist.
| |
| |
Veertien dagen na het Rigil Kent-experiment liep mijn contract af. Ik bleef nog een tijdje in het lab om plannen te maken voor toekomstige voettochten en om kenners van de streek te raadplegen. Tegen de tijd dat ik vertrok had niemand het meer over het thema van de Maagd. Er was een bisschoppelijke commissie in het dorp geweest om mensen te interviewen, maar ondanks de aandacht die het gebeuren in de mondiale pers had gekregen, hechtten de superieuren geen waarde aan de verslagen die zij had verzameld, en waarmee voor de onbaatzuchtige getuigen die zich voor het onderzoek hadden gemeld een hoop tijd was gemoeid. Ik vond het jammer afscheid te moeten nemen van Pablo, de opticien, die voor nog een jaar de leiding van de sterrenwacht zou hebben en alleen maar routinehandelingen zou moeten uitvoeren. Hij miste zijn vrouw die met een beurs in Zürich zat en ook hij zon erop een reis om de wereld te maken, al zou hij het wat georganiseerder aanpakken dan ik. Daar was hij wat van aan de weet gekomen door de verhalen die ik hem op onze eindeloos lange, vrije avonden vertelde in die op de Porral-berg verzonken sterrenwacht. |
|