Bunker Hill. Jaargang 2 (nrs. 4-8)
(1998)– [tijdschrift] Bunker Hill– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
II
Een meisje roept,
roept niet naar mij. Ik zoek
een van de oudste namen
in mijn leven, sluit een raam
en val, als iedere avond, van een lichte
naar een donkere trede
voor ik slaap.
| |
[pagina 8]
| |
III
's Nachts is het bloed beweging
die zijn mens onthoudt
maar 's morgens is het bloed een tekening
door kinderen te begrijpen
en zij scheppen, scheppen kleuren
uit de handen van hun ouders
als uit grote, warme webben.
| |
[pagina 9]
| |
IV
Ik reis in kou. Ik reis alleen.
Als ik verlang doemt er een lichaam op
dat ik niet ken maar dat ik heb vernomen
als het laatste woord voor het slapengaan,
niet uitgesproken
maar begonnen en verlaten als een voertuig
vóór het eerste dromen.
| |
[pagina 10]
| |
V
Ik weet dat insecten
vreselijk kruipen in het hoofd;
ze komen langs de neus;
ze sterven hoog.
Eer men dan nadenkt is het avond,
met de zon een zacht ei
achter een vlag
en men doet moeite, maar het is nacht.
Zo verbetert een man zichzelf
kruisend door de wegen van zijn tuin
maar het is ochtend
voor hij zijn naam weer hoort
en in het geluid van zijn eigen stem gelooft.
| |
[pagina 11]
| |
VI
Het meisje roept in dialect;
haar stem komt naar mij toe
en draagt mij door de dag.
haar ene hand is bij haar keel,
haar andere draagt de mand.
De melodieuze vogel zingt het voor
en het verdwijnt.
| |
[pagina 12]
| |
VII
Met een knars begint de treinramp
op het ogenblik dat men het jawoord krijgt
van zijn geliefde.
Opperste verrukking, opperste verschrikking
- gelijke branding in het oor -
heffen elkander op
uit de ruimte van de liefde
en de ruimte van de treinramp
tot een stille kamer overblijft
waarin men uren zit te kijken
naar zijn leven dat beëindigd wordt
of naar zijn liefde die wordt voortgezet.
|
|