| |
| |
| |
August Willemsen
From Northcote Hill
Mijn groenteman is een Vietnamees. Mijn kranten- en kantoorbenodigdhedenman is een Macedoniër. Mijn kapper is een Italiaan. Mijn kruidenier ook. Mijn bakker is een bakster, een Vietnamese. Mijn apotheker is een Libanese. Mijn slager is een Griek. Het restaurantje van mijn voorkeur is een Thai, maar binnen honderd meter kan ik ook terecht bij een Italiaan, een Griek, een Sri-Lankaan, een Turk, een Japanner en een Chinees.
Ra ra, waar woon ik?
Twee fish ‘n’ chipsshops zijn de enige ‘Australische’ eetzaakjes in High Street.
Ik heb Australische tussen haakjes gezet omdat de vraag zich opdringt: wat is Australisch? Wie is Australiër? Als je maar ver genoeg teruggaat in de geschiedenis komt iedereen ‘ergens’ vandaan, van ergens buiten Australië, en dan zijn de enige Australiërs de aborigines, die tot voor kort (en door velen nu nog) werden beschouwd en behandeld als vreemdelingen in hun eigen land. De blanke bevolking kwam aanvankelijk uit Groot-Brittannië (gedumpte misdadigers, ballingen, avonturiers, kolonisten, goudzoekers), later kwamen immigranten uit alle landen van Noord- en vooral Zuid-Europa en uit vele landen van Azië, met name China en Zuidoost-Azië. Momenteel worden in Australië zo'n 150 talen gesproken, op een bevolking die nauwelijks groter is dan die van Nederland: 18 miljoen (op een oppervlak van 7,700,000 vierkante kilometer, tegen Nederland 34,000 vierkante kilometer).
Ruimte, dus. Ruimte die je ziet, op bloedstollende wijze, wanneer je door het land reist. Maar die je ook voelt in de stad. Een ruimte die, letterlijk, belichaamd wordt door mensen die van over de hele wereld komen. En wat heet ‘stad’?
| |
| |
Melbourne heeft een tamelijk klein centrum, de city, een rechthoek van evenwijdige en elkaar kruisende straten, het zakelijke en financiële hart van de stad, bestaand uit nog zeer recente hoogbouw: pas in de jaren zeventig begon de Melbournse city eruit te zien zoals hij er nu uitziet. Daaromheen, een onafzienbare vlakte van laagbouw, huizen van een à twee verdiepingen, in bewoonde vlekken die van elkaar gescheiden zijn door het dal van de Yarra-rivier, door beboste heuvels en grote parken. Met tram of trein van de city naar een van de verste suburbs is algauw een reis van twee à drie uur. Hier wonen vrijwel allen van de ongeveer vier miljoen inwoners. Ik heb nog nergens ter wereld zo'n groene stad gezien: bomen, struiken, planten en bloemen in de voortuinen, in de straten. En parken, prachtige, zacht glooiende parken.
Deze buitenwijken, die dus het eigenlijke, bewoonde gedeelte vormen, waren vroeger zelfstandige gemeenten, en zijn in de loop der tijd aan elkaar gegroeid. Elke suburb heeft nog zijn vroegere Town Hall, die nu meestal wordt gebruikt voor concerten, recepties, buurtfeesten. Officieel, en ook voor de posterijen, heet alleen de city ‘Melbourne’; wie binnen Australië hierheen post verstuurt, vermeldt - behalve het adres - de naam van de suburb, de naam van de staat (Victoria) en de postcode. Bijvoorbeeld: Northcote, vic 3070. Daar woon ik.
Ik bewoon, nu nog, een kamer op één hoog aan de achterkant van een hoekhuis op High Street, een drukke winkelstraat, de verkeersader van de buurt. Het huis staat op een van de hogergelegen plaatsen van de stad, boven op de Northcote Hill. Northcote is een inner suburb: vlak bij de city, met de tram een halfuurtje. Door één raam zie ik, naar het oosten, uit op een klein stukje van de ver weg gelegen Dandenong Ranges, door het andere raam zie ik uit op de skyline van het centrum. Ik had het over een drukke verkeersader.
Een van de eerste keren, wat zeg ik: de eerste keer dat ik, samen met Janna, niet door deze maar door een soortgelijke suburbanstraat liep, Smith Street, werd ik overvallen door een acute gemoedsrust. Laat ik het toelichten: het was begin 1996, ik was bijna zestig, en dit was de eerste keer in mijn leven dat ik me in een Engelssprekend land bevond. Nooit naar Londen geweest, wat naast de deur lag; nooit naar New York. In Europa bestond voor mij alleen het Zuiden. Ik keek dan ook - in mijn eerste straat in een Engelssprekend land, dat gemakshalve meteen aan het andere eind van de wereld lag - danig mijn ogen uit. En wat ik zag
| |
| |
leek in niets op wat ik ooit, waar dan ook in Europa, had gezien, en al helemaal niet in Amsterdam, maar het deed me, in zijn aandoenlijke lelijkheid, in zijn schreeuwerige reclameborden en in de verscheidenheid van mensensoorten, denken aan Brazilië. Een land dat mij ook dierbaar is. De slogan die toeristen in Brazilië te horen krijgen is: brazil: love it or leave it. Ik heb ergens al eens geschreven dat ik allebei doe: ik kom er graag, en ik ga er na een tijdje weer graag weg. Ik had het gevoel, toen ik door Smith Street liep, dat het hier met dat weggaan niet zo'n vaart zou lopen. Behalve de dingen die me aan Brazilië herinnerden (het straatbeeld, het gevoel van anonimiteit, van vrijheid), was er één groot verschil: hier was niet dat hectische, dat drukke en overdrevene in alles wat Braziliaans is. Dat chaotische, dat improvisatorische. Voor een tijdje is het leuk; na een tijdje is het vermoeiend. Het improvisatietalent van de Brazilianen is spreekwoordelijk, ik heb er menig briljante oplossing voor netelige problemen aan te danken. Maar om te leven met dat gevoel dat ‘het wel in orde komt’ en dat je nooit ergens van op aan kunt, dat je nooit echt ergens op kunt rekenen, dat is, althans voor mij, niet uit te houden.
Hier (dat bedacht ik allemaal op die wandeling in Smith Street, want ik liep natuurlijk als een gek te vergelijken) werden het chaotische, de vrijheid en de vrijgevochtenheid van een land als Brazilië getemperd door het flegma en de ordelievendheid van de Britten. Enerzijds de niet-vooringenomenheid, de criteriumloosheid, het gebrek aan historisch besef van de Nieuwe Wereld, anderzijds het geordende, het saaie en het geduld van de Oude Wereld. Behalve ruimte dus ook: rust.
Ook dat viel me op (het valt me trouwens nog steeds op): er reden trams door de straat, en auto's, er liepen mensen over het trottoir, het was één aaneenschakeling van winkels, cafés, restaurantjes, het was druk - maar het was niet vol. Ik hoefde niet eens te vergelijken met echte wereldsteden als Rio de Janeiro of Rome. Nee, zelfs Amsterdam, dat qua inwonertal een stadje van niks is, was gestresster, hectischer, voller dan Melbourne. Het trof me weer toen ik, na een verblijf van een maand in Nederland, in de herfst van 1997, hier terugkwam: wat zijn de straten leeg. Maar ook: wat zijn de straten schoon. Waar zijn de graffiti? Wat is het verkeer rustig. Wat zijn de mensen beschaafd. Wat zijn ze aardig. Ik was negen maanden buiten Amsterdam geweest en reeds vond ik het een vervuilde en verloederde stad, met op veel plaatsen een sfeer van onverschilligheid en agressiviteit.
| |
| |
Rustig, beschaafd, aardig - ik weet dat deze woorden behoorlijk lullig klinken. ‘Aardig’, ‘vriendelijk’, ‘hartelijk’, al die woorden die het Engelse kindness lijkt samen te vatten, klinken wat kneuterig. Liefde, hartstocht, vervoering, haat, wraak - dat is je ware, dat zijn pas gevoelens, daar gaat het over in de wereldliteratuur.
Ja, maar in de werkelijkheid?
Toegegeven: naast die grote gevoelens klinkt kindness een beetje als een tweederangsgevoel, maar ik geloof dat het, om het leven te leven, heel belangrijk is. Ik in elk geval kan, en wil, niet zonder. Daarom voelde ik het terugkomen in Melbourne als een thuiskomen.
Ik herinner me nog dat Janna me vroeg, in het begin, hoe ik al dit nieuwe ervoer, die andere straten, andere huizen, wolkenluchten, landschappen. Ik weet niet of het komt doordat ik weleens vaker over de grens ben geweest, of doordat ik een redelijk aanpassingsvermogen heb of zo'n zonnig karakter, maar ik heb het nooit vreemd gevonden. Veel vrienden die me schreven, of ook Australische vrienden van Janna, stelden me vragen in die zin, waarop ik op den duur een vast en afdoend antwoord had: ‘Alles is anders, maar niets is vreemd.’ Ik begreep die vraag wel, omdat ik hier, in deze etnische smeltkroes, had gemerkt hoezeer een heleboel mensen aan hun ‘wortels’ hangen, terwijl ik juist het gevoel heb dat mijn wortels me niets kunnen schelen. Daarin schijn ik te lijken op ‘de Nederlandse immigrant’, ook bekend als de ‘onzichtbare’ immigrant omdat hij zijn afkomst opgaf (sommigen zeggen ‘verloochende’) voor zijn nieuwe land. Italianen, Grieken, noem maar op, spreken na generaties nog hun taal; Nederlanders niet. In oude dagboeken heb ik me vaak afgevraagd: waarom reis ik? En steeds was het antwoord: ontworteling. Mijn dochter Roos bleek dat heel goed te hebben aangevoeld, toen ze me schreef: ‘Misschien maakt het jou gewoon niet zoveel uit waar je bent.’ En ik dacht aan het Latijnse gezegde: ‘Ubi bene, ibi patria.’
Vandaar waarschijnlijk dat ik vanaf het begin, aanvankelijk tot mijn verbazing, merkte dat ik het zo gewoon vond dat ik hier was. Zo op mijn gemak. En dat gevoel is gebleven. Wanneer ik aan mijn bureau zit te tikken, of de krant zit te lezen, kop koffie naast me, zie ik uit op mijn uitzicht (ja, wat anders?), niks bijzonders, wat stukken straat, bomen, heel in de verte een stukje Dandenongs - en ik vind het doodgewoon. Wanneer ik hier door High Street loop, boodschappen doe, of ergens een cappuccino ga drinken, voel ik me op mijn plaats. Alsof het de gewoonste zaak van de
| |
| |
wereld is dat dit voortaan mijn stad zal zijn. Natuurlijk denk ik aan mijn vrienden, aan Roos - maar Amsterdam, de stad, heb ik vanaf het begin niet gemist. Op sommige momenten vond ik het zo gewoon dat ik hier was dat het me bijna verontrustte.
Ik had dat gevoel heel sterk op een dag in maart vorig jaar. Ik wandelde door de Fitzroy Gardens, een van die schitterende, grote parken, vlak bij het centrum, en bij een miniatuur zestiende-eeuws Tudor-dorpje, ooit door de Engelse regering geschonken uit dank voor Australische voedsel- en goederenhulp na de Tweede Wereldoorlog, ging ik even op het terrasje zitten van een daarnaast gelegen paviljoen. Ik zat daar zo wat rond te kijken, en opeens drong het tot me door dat ik genoot. Van het miniatuurdorpje, van het mooie weer, van de bomen en het gras, de mensen, de kinderen, van de overweldigende vredigheid die van dat alles uitging, tot ik er tranen van in de ogen kreeg.
Er viel me toen nog iets op, een verschijnsel dat me al eerder had getroffen en dat misschien uniek is - in elk geval heb ik het in geen enkel ander land ooit gezien: dat dieren, vooral schuwe dieren zoals vogels, heel dicht bij de mensen komen. Meeuwen aan de kust, maina's, magpies (een grote, hoogpotige, zwart-wit gevederde kraai) en musjes - ze lopen vlak langs je voeten of zitten op armslengte op een stoelleuning of een tafelrand. Ik schreef dit meteen toe aan het niet-agressieve van de mensen, in de vaste overtuiging dat dit een onzinnige, idealiserende interpretatie was. Maar toen ik het kort geleden met een Australische vrouw over dit verschijnsel had, zei ze: ‘Ja, wij zijn een rustig soort mensen.’
Dit land, voor zover ik het ken, en deze stad, hebben bij uitstek iets niet-agressiefs, iets vriendelijks. Al vaak ben ik, met Janna rijdend door het land, of gewoon op een bankje in een van die parken, ontroerd geraakt door die echt overweldigende sfeer van vredigheid die het moeilijk maakt je voor te stellen dat het op zo'n groot deel van de aarde alleen maar oorlog en ellende is. Ik ken geen land waarvan ik me zo goed kan indenken dat iemand ervan gaat houden. En als ik het zo formuleer...
Vrienden hebben me dan ook gevraagd (en vragen dat soms nog) of Holland me nog iets kan schelen. Ja en nee, is het originele antwoord. Sommige dingen die me toch al niet veel interesseerden, zoals de Euromunt, de irt-affaire (nooit begrepen wat dat was), het ter ziele gaan van Fokker, de ruzies tussen Kok en Chirac - dat verdwijnt geheel en al. Ik ontvang de weekeditie voor het buitenland van NRC Handelsblad, dus ik
| |
| |
zie het wel, maar het raakt me niet. Persoonlijke zaken, nieuws van mijn vrienden, dat is natuurlijk wat anders. Maar ik merkte dat bijvoorbeeld de vijftigste verjaardag van Cruijff me volkomen onberoerd liet.
Mijn grote vriend Paul, mijn voetbalvriend van meer dan dertig jaar lang, wilde me niet geloven toen ik hem schreef dat, omdat voetbal hier niet of nauwelijks bestaat, ik dientengevolge alle interesse in voetbal in het algemeen en in Ajax in het bijzonder had verloren. Hij dacht dat het een vorm van verdringing was. Maar het is er nu eenmaal niet. En substituten zijn er, althans voor mij, ook niet. De schoonheid van cricket en Australisch football, de populairste sporten, is het me nog niet vergund te ontdekken, en ook golf, auto- en paardenraces laten me koud. Om maar te zwijgen van, voor ons, walgingwekkende, folkloristische bezigheden als wedstrijden konijnenvillen of, in het noordoosten, dwergwerpen.
In dit huis op Northcote Hill woon ik boven een kunstgalerie, de Gallery of Slavic Art, die wordt gedreven door Elka, een mooie, lieve, Macedonische vrouw. Op de bovenverdieping wonen wij, dat wil zeggen: Elka, haar vriend Graham (een Australische schrijver) en ik. Nadat ik deze kamer had getransformeerd in mijn ‘hol’, wat betekent dat ik me had omringd met een deel van mijn boeken, cd's en grammofoonplaten, bureau, schrijfmachine, televisie, telefoon/fax, kon ik aan het werk. Die telefoon/fax had overigens wat voeten in de aarde.
Ik had mijn eigen toestel meegenomen uit Amsterdam. De vierpuntsstekker van het telefoongedeelte zou vervangen moeten worden door de Australische platte stekker en de tweepuntsstekker voor het elektriciteitsnet zou moeten worden vervangen door de Australische driepuntsstekker. Gebeld naar Telstra, zoiets als Telecom hier. Dat werd lang wachten, opgeluisterd met klanken van Mozart en Chopin, tot mijn stomme verbazing in authentieke uitvoering. Meestal hoor je hier (zoals overal) in dit soort gevallen klassieke muziek alleen in lacrimogene arrangementen. Hemeltergend. Iemand die nooit officiële instanties hoeft te bellen weet niet dat elk moment dat je moet wachten (en dat zijn er vaak vele) wordt gevuld met muziek. Dat is het geval, zoals ik heb mogen ervaren, in Nederland, Brazilië en Australië, dus het zal wel over de hele wereld zo zijn. Waarom toch? Waarom al die dingen die er zijn, waarom niemand heeft gevraagd, die veel mensen niet willen, en die er toch zijn? Op de telefoon krijg je dan ook nog een ‘toepasselijk’ geacht stukje muziek te horen: bij een Portugees reisbureau een stukje fado, bij de Braziliaanse
| |
| |
ambassade een stukje samba, bij een deftig hotel een stukje Vivaldi, en bij Telstra was het dus, om god weet wat voor reden, Mozart en Chopin.
Na enig wachten kreeg ik ene Catrina aan de lijn. Dat vind ik wel leuk, dat alles hier meteen bij de voornaam gaat, zelfs al heb je met tamelijk anonieme instanties te maken als de verhuizer, de politie of, in dit geval, Telstra. Nu bezit dit huis zes telefoonlijnen, waarvan er één is aangesloten, namelijk die van Elka zelf, beneden, waar ik zat te bellen. Catrina dacht dat de centrale de lijn in mijn kamer er wel uit kon vissen als ik even op mijn kamer een telefoon aansloot. Dus ging ik met Elka's telefoon naar boven en sloot die op mijn lijn aan, want daar zou ik een speciaal nummer kunnen bellen ter verificatie, terwijl zij mij ook kon bellen op een nummer dat ze me alvast had gegeven. Maar wat ik ook belde, de lijn bleef dood, as dead as a Dodo, zoals ze hier zo grappig zeggen. Ook ging mijn telefoon niet over.
Terug naar beneden om Elka's telefoon weer aan te sluiten en om me, via Mozart en Chopin, weer naar Catrina te werken. Net had ik de stekker in het contact gestopt, of de telefoon ging. Nu bevinden stopcontacten zich hier op een rare plaats, moeilijk voor oudere mensen en gevaarlijk voor kleine kinderen: vlak boven de vloer. Ik kwam met enige moeite (vanwege mijn stijve poot) overeind en stootte daarbij tegen een wat wankele sokkel waarop een ijzeren en deels met gips opgevulde draadconstructie stond van een artieste met een Hongaarse naam, Vargas, of Kovacs, of zoiets. De draadconstructie stortte ter aarde, in haar val twee lamellen van het lamellengordijn meesleurend, een put in de vensterbank makend en de vloer bezaaiend met brokken gips.
Juist op dat moment kwam Elka binnen van even weggeweest. Ik nam de telefoon op. Catrina.
‘Is that you, August?’
Alsof we elkaar al jaren kenden.
Zij had gebeld op het nummer dat ze mij had gegeven en de telefoon was overgegaan. Ja, maar welke? Niet de mijne. Hoe het zij, wanneer de telefoon om vier uur nog niet werkte moest ik nog maar eens bellen, en omdat mijn Europese vierpuntsstekker niet vervangen kon worden door de Australische platte stekker moest ik ergens in een Telstra-shop een huurtelefoon halen.
Ik stamelde tegenover Elka mijn verontschuldigingen voor de aangerichte ravage en vertelde haar van mijn telefoonwedervaren. Zij zei dat ze
| |
| |
een reservetelefoon had, die ik kon gebruiken. Ze vertelde me ook dat zij wel wist hoe het zat: de uiteinden van de zes aansluitingen zaten in een doos, ergens hier in huis, een daarvan was gebruikt geweest door een Bosniër die haar met een schuld van 2000 dollar had laten zitten, en zij wist wel zo ongeveer hoe een monteur de aansluiting tot stand zou brengen, namelijk in een handomdraai. Dus vroeg ik haar Telstra te bellen, omdat zij dit kon uitleggen.
Ze belde het nummer van Telstra, echter niet, zoals geboden was, na de piep een 1, na nog een piep weer een 1 en na de laatste piep een derde 1, waarna, zoals ik wist, Mozart, Chopin en Catrina zouden komen, maar ze bleef gewoon wachten. Tja, dan duren die dingen lang. Ten slotte kreeg ze een meneer aan de lijn die alles vroeg wat ik Catrina had verteld, en die haar vervolgens vroeg even te wachten. Laat nou midden onder het wachten de verbinding worden verbroken! Toen nam ik de telefoon van Elka over, belde zoals ik had geleerd en kreeg weliswaar niet Catrina aan de lijn maar ene Catherine, die mij vragen begon te stellen over ‘de doos’, waarna ik Elka erbij haalde, die Catherine te woord stond, voordat deze laatste plaatsmaakte voor weer een andere meneer die toezegde dat de volgende dag tien uur een monteur in levenden lijve naar de situatie zou komen kijken.
Ik voelde me vagelijk vertederd.
En jawel, de volgende ochtend klokslag tien uur kwam de Telstra-man (‘Are you August?’), die in een handomdraai van een uur de draden in de doos ontwarde en de juiste draad aansloot op mijn telefoon (dat wil zeggen: de reservetelefoon van Elka), waarvoor hij slechts vijftien minuten arbeidsloon rekende, ofwel vijftien dollar, om vervolgens met mij een boom op te zetten over de onrechtvaardigheid van ongelijke tarieven voor privé- en zakenlijnen. Toen we toch aan het lullen waren, vroeg ik of hij misschien naar mijn eigen telefoon/fax kon kijken. Maar natuurlijk, August! Hij haalde het apparaat uit elkaar, repareerde wat tijdens de reis ontzet was geraakt, haalde draden en stekkers uit zijn auto, sloot alles aan en rekende hiervoor nogmaals slechts vijftien dollar.
Misschien verklaart een gebeurtenis als deze, meteen al in het begin, mijn wat fleurige (volgens sommigen te fleurige) kijk op dit land. Met dat al vind ik het leven, dat zal duidelijk zijn, zeer wel uit te houden in deze ‘culturele woestijn’, dit ‘konijnenland’, dit ‘in culinair opzicht godvergeten werelddeel’, waar vele welingelichte Nederlanders mij met stellig- | |
| |
heid wisten te vertellen dat ik heen ging. Die reactie sterkte me nog in mijn besluit, dat aanvankelijk nog niet zo onwankelbaar was. Maar het was weer mijn vriend Paul die, in een brief van verleden jaar, als motief voor mijn vertrek, naast Janna, ook mijn tegendraadsheid noemde. Ik geloof dat daar wel wat in zit. Ik bedoel: zonder de aanwezigheid van Janna hier zou ik het nooit hebben gedaan, maar het is mogelijk dat onbewust iets heeft meegespeeld als: ‘Vonden jullie het gek dat ik, als schrijver/intellectueel/what-not, in de Bijlmer woonde? Ja? Nou, dan zal ik jullie nog eens wat laten zien. Dan ga ik godverdomme naar Australië!’ O zo. Daar hebben ze niet van terug.
En wie zijn ‘ze’? Het is al vaak gezegd dat men van een afstand scherper ziet in dat wat men heeft achtergelaten, en ik geloof inderdaad dat ik sommige aspecten van en in Amsterdam (die me toch al niet aanstonden) scherper zie. Pretentie, zelfingenomenheid, de grifheid waarmee velen oordelen over iemand of over iets van wie of waarvan ze niets maar dan ook niets af weten. De vroegere vrienden die, na een keer de verschrikkelijke reis naar de Bijlmer te hebben doorstaan (een kwartiertje met de metro), het vertikten ooit nog terug te komen. De metro, waar wij zo blij mee waren, heette ‘dat stomme treintje’. In de Bijlmer woont ‘men’ niet. In Australië woont ‘men’ ook niet.
Maar ik geniet van die afkeer van poeha, dikdoenerij en humbug hier, van die onopgesmuktheid, die totale desinteresse voor mode, voor alles wat ‘hoort’ of ‘in’ is. Omdat het niemand hier een moer kan schelen hoe een ander erbij loopt, lopen ze er vaak nogal ruig, om niet te zeggen ontoonbaar bij. Ook mij kan dat niet veel schelen - wie ben ik? Ik vind het juist wel leuk als zo'n ontoonbare jongeman bijvoorbeeld de wachtkamer van de dokter binnenkomt, zo'n jongen die er, in Amsterdam-speak, ‘niet uitziet’ (wijde driekwartsbroek, drie truien over elkaar, Nikes) en die rustig in de Complete Sonnets van Shakespeare gaat zitten lezen.
Dat doet me goed, want ik ben ook maar een gewone boerenlul from Northcote Hill. |
|