Bunker Hill. Jaargang 1 (nrs. 0-3)(1997)– [tijdschrift] Bunker Hill– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] Menno Wigman ~ Nachtrust Avond. Twee tuinen verder woedt het voorjaar en sluipen kapers door het donker. Ergens vechten nagels om een vacht. Gekrijs om kruimels liefde. Stukgebeten oren. De krolse oorlog van een voorjaarsnacht. Bijna vergeten hoe ik met dezelfde woede door het donker joeg, hoe jij nog valser dan een kat je nagels in drie harten sloeg. Wat is het lang geleden en wat blijf je mooi. Ik heb de dagen een voor een geteld en met de beste woorden die ik heb: ik hou van je. In jou vind ik een bed. En het is lente en we delen hier dezelfde nacht met alles wat dat zegt. [pagina 16] [p. 16] Oropax Zolang die beesten van hierboven in hun scheve liefde blijven wonen, grendel ik mijn oren af. Wat een valse oorlog druipt er uit hun bek! Maar ook wanneer ze soms - zoals dat gaat - alsnog in bed... Ik kan het niet meer horen. En terwijl ik met mijn Oropax het hele pand tot zwijgen dwing, schraap ik wat restjes liefde bij elkaar en vraag me af hoe goed ik at toen ik nog honger had. Ach, laat hem barsten, breek haar botten, maar bespaar me dat toneel. Al was het maar omdat ik dagelijks het noodweer moet vergeten dat tussen deze muren heeft gewoed. Ik denk dat ik alleen weet hoe het moet. [pagina 17] [p. 17] Ontmoeting Oktober. Roken en de dag doorkomen, niemand die je mist. Het jaar wordt oud en ruikt naar uitgewoond verdriet. ‘Geen mens leed dieper dan drie meter en dat is weinig.’ schreef een dichter die het weten kon. En ondertussen droom je maar wat meisjeskamers bij elkaar, je zaagt je los uit je verongelukte hoop en denkt jezelf een hoger leven toe. Maar zeg eens eerlijk, jij daar met je mooie mond, wat zou je doen als je jezelf in een café zag zitten, zou je jezelf begroeten? En als je met die vent gesproken had, denk je dat je hem gemogen had? [pagina 18] [p. 18] Het lijden van de jonge W. Richtig, an den erinnere ich mich - Peter Schütt Ik zag hem zitten in een bar in Wetzlar, tegenover een goedkope supermarkt, hij droeg een gele broek en ook iets blauws, zijn ogen staan me niet meer bij. Later liep hij naar een taxi, zei iets over een verloren zaak en siste toen dat hij een trein moest halen. Hij verdween naar Amsterdam en staarde dertien dagen door een venster van hennep, drank en cocavlokken deden de rest. Nee, er kwam geen afscheidsbrief uit zijn verlamde handen en ook het schot op blz. 14.3 bleef uit. Tegenwoordig ga je niet meer aan een mond kapot, sterft niemand voor een bruid. Alleen wanneer het donker komt, de afgrond van dat harde dons. Vorige Volgende