| |
| |
| |
Erik Lindner
Graven, graven
De eerste indruk is verschrikkelijk en dicht bij wanhoop.
Allereerst is de horizon verdwenen.
De wolken zijn niet overal hoger dan wij.
Oneindig en zonder oneffenheid zijn ze waar wij zijn,
de hoogvlaktes van de Andes, die zich uitstrekken, die zich uitstrekken.
Wees niet al te ongerust.
Het is het kwaad van de bergen dat we ondergaan.
Het is een kwestie van enkele dagen.
De grond is zwart en zonder onthaal.
Een grond die van binnenuit komt.
Hij heeft geen belangstelling voor planten.
Het is een vulkanische aarde.
Naakt! en de zwarte huizen eroverheen,
laten hem geheel zijn naaktheid;
het zwarte naakt van het kwade.
Wie niet van de wolken houdt,
die komt niet naar de Evenaar.
Het zijn de trouwe honden van de bergen,
bekronen de horizon luid;
de plek is 3000 meter hoog, dat zeggen ze,
het is gevaarlijk dat zeggen ze, voor het hart, voor de ademhaling, voor de maag
en voor geheel en al het lichaam van de vreemdeling.
Henri Michaux - ‘La cordillera de los Andes’
| |
| |
We meden de bergen. We namen rechte binnendoorwegen, bleven geduldig achter elke vrachtwagen, haalden nog geen tractor in. Na een paar uur rijden vroegen we in een kleine plaats naar de camping municipal. Het ongenoegen de tent op te zetten, je te wassen in de barakken, het slechte licht. Overal waar we kwamen, lagen stenen in het gras. Het duurde lang voor ik ze van nabij zag. Lang nadat ik ze tekende als een jagershoed. Het duurde lang voor ik de weerzin van de klim overwon, het hoogland overstak waar een uitzinnige god met rotsblokken had gedobbeld. Het duurde niet lang voor ik ze weer verliet, voor ik vergat.
Shoah laat bij ieder een verschillende indruk na. De documentaire kent voor ieder een ander hoogtepunt. Er is een man die een kamp heeft beheerd, een hoofdbewaker, die van de hele oorlogsperiode zich enkel zijn wandelingen door de Alpen herinnert. Terwijl hij dit vertelt, komt er staar in zijn ogen, een verheven blik die zijn uitspraak boven zijn excuus uit wil tillen. Hij vertelt hoe mooi de zon was, hij beschrijft het uitzicht.
Leni Riefenstahl maakt een aantal jaar vóór de oorlog Das blaue Licht. Eerder verwierf ze faam als actrice in ‘bergfilms’ van andere regisseurs. In haar eerste eigen film speelt ze zelf de hoofdrol: een zigeunermeisje dat op zoek gaat naar een kristal in de bergen. In 1945 begint ze aan haar tweede en laatste bergfilm, Tiefland. Waar in eerstgenoemde film de lokale bevolking van het Zwitserse dorpje Sarentino de prominente figuranten zijn, worden de markante zigeunerkoppen die in de laatste film spelen naar zeggen gerekruteerd uit de kampen. Ook in Tiefland speelt zijzelf de hoofdrol. Een verlopen actrice die de rol speelt van een straatdanseresje die door iedereen wordt begeerd. De castagnetten in haar handen klikken moeizaam naast de maat. Heeft Leni Riefenstahl tussen Das blaue Licht en Tiefland iets geleerd? Wie de twee documentaires - die zij in opdracht van de nsdap maakte - prijst, wie de esthetiek van Triumph des Willens en Olympia boven hun doelmatigheid verheft, ook diegene is niet bestand tegen de sentimentaliteit van haar twee bergfilms. Een sentimentaliteit die in eerste instantie de naïviteit huldigt, de puurheid, en in het tweede geval verbrokkeld is, des te schrijnender wordt in zijn hardnekkig reiken naar schoonheid.
‘Een dichter van over de bergen’, kopt een plaatselijke krant, op de kunstpagina die geheel en al aan het grensoverschrijdende festival gewijd is. ‘Ik wilde eens postbode zijn./ Zoiets komt voor.’ Dat schreef Janos
| |
| |
Pilinszky. Wat ik later wil worden? Een postbode in Zwitserland. Op een rijwiel. Zo staat het in de krant. Zoiets komt voor: ‘De tafel dekken en afruimen. Zoals het slachtoffer de trap naar het schavot beklimt / en de beul diezelfde trap weer af loopt.’ Op de tafel ligt de Maatstaf van die maand, waarin Gert Jan de Vries over poëzie en postmodernisme schrijft. Hij schetst diverse manieren waarop de westerse cultuur wordt ondergraven: in de kritiek de deconstructie, onder de auteurs noemt hij Komrij en Schouten, vervolgens omschrijft hij hoe in deze eeuw auteurs ‘met weinig of geen opleiding’ zich gingen roeren, ‘wat nieuwe perspectieven opende’. Bij deze uiteenzetting telt hij vervolgens de tweede generatie allochtonen, en pal daarop vervolgt hij: ‘Auteurs uit een niet zo fijne periode in onze letterkunde die heel wat destructiever knaagden aan de poten van onze cultuur krijgen evenwel ternauwernood aandacht. Ik refereer vanzelfsprekend aan de foute auteurs vóór en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Werk en motieven van een groot aantal collaborerende schrijvers zijn nooit anders dan categorisch geduid en de namen van de schrijvers komen ternauwernood voor in literatuurgeschiedenissen. Hier laat de serieuze literatuurgeschiedschrijving een groot terrein vrijwel braak liggen, met als ongetoetst argument dat er niets “vernieuwends” gebeurde in de fascistoïde literatuur. Bijna niemand geeft toe dat serieuze interesse voor het politiek incorrecte niet sociaal geaccepteerd is.’
In 1940 nam Walter Benjamin een van de laatste treinen uit Parijs. Er bestaan diverse verhalen over zijn vlucht, verhalen die elkaar zowel overlappen als tegenspreken. In Pau zou hij de helft van de voorraad morfine, die hij bij zich had voor het geval dat hij niet verder kon, aan een vriend hebben gegeven: de voorraad was twee keer zo groot als nodig. In een andere versie sluit hij zich in de provincie Roussillon aan bij een groep die de Pyreneeën oversteekt. In ieder geval wordt hij, als hij aankomt in het Spaanse Port Bou, geweigerd door de carribinera. Hij is inmiddels ernstig verzwakt. Mocht hij de terugtocht overleven, dan zou hij in de kampen van Vichy belanden. Uit piëteit wordt hem toegestaan een nacht door te brengen in het Hostal de Francia. Een pensionkamer die uitkijkt op de platanen van de Rambla de Catalunya. Een andere geschiedschrijver voert een arts ten tonele die hem die nacht morfine voorschrijft. De joods-Duitse Benjamin wordt begraven op een katholieke begraafplaats, op een klif boven de baai waaraan het stadje ligt. In het ene verhaal is er
| |
| |
sprake van een leren tas met manuscripten die verloren is gegaan. Waarschijnlijker is het dat Benjamin al zijn manuscripten voor zijn vertrek uit Parijs aan de bibliothecaris George Bataille heeft gegeven. Benjamin, door Susan Sonntag geportretteerd als melancholicus, beschrijft in zijn laatste werk Über den Begriff der Geschichte de vorm van geschiedschrijving die zich baseert op inleving. De historicus die alles wat hij weet van het latere verloop van de geschiedenis uit zijn hoofd dient te zetten om het tijdperk te herbeleven. ‘De oorsprong ervan is de indolentie van het hart, de acedia, die versaagt het echte historische beeld, dat vluchtig oplicht, te bemachtigen. Zij gold bij de middeleeuwse theologen als de diepste oorzaak van droefgeestigheid. Flaubert, die daarmee kennisgemaakt heeft, schrijft: “Weinig mensen zullen vermoeden hoeveel droefgeestigheid ervoor nodig was om Carthago opnieuw tot leven te wekken.” De aard van die droefgeestigheid wordt duidelijk als je de vraag stelt in wie de geschiedschrijver van het historisme zich inleeft. Het antwoord luidt onvermijdelijk: “In de overwinnaar.”’
Al breekt Benjamins tekst vervolgens met de omschreven methode in zijn pleidooi voor het historisch materialisme, iets van die droefgeestigheid sijpelt door al zijn geschriften. De acedia betekent zoveel als geestelijke apathie, ofwel traagheid des hartens. Susan Sonntag neemt als uitgangspunt voor haar essays de foto's die van Benjamin zijn gemaakt. Benjamin als denker, als in zichzelf opgesloten mens, een schrijver zonder publicatiemogelijkheden. Er bestaat een foto, gemaakt door Gisele Freund, waarop Benjamin aandachtig een boterbloem met geknakt hoofd bekijkt. Het beeld dat vluchtig oplicht, de inleving die zonder concentratie versaagt dit beeld te bemachtigen. Ook dit lijkt model te staan voor wat vaak het mystieke in het werk van Benjamin wordt genoemd, het ongrijpbare. ‘Van geen enkele plaats ten opzichte van een kunstwerk of een kunstvorm wordt er iets gewonnen als we met zijn receptie rekening houden,’ opent hij krachtig ‘De opdracht van de vertaler’. ‘Een gedicht is niet bestemd voor de lezer,’ lezen we verderop. Te schrijven en de gedachte aan receptie buiten het hoofd te houden, zowel in theorie als in oorspronkelijk werk, moet een staat van halfbewustzijn vergen. Enerzijds bewust te zijn, anderzijds dit bewustzijn uit te kunnen schakelen in overgave aan de tekst. Het bezwerende element in zijn essay slaat een brug over de melancholie, zoals de taaltheorie een web zou kunnen vormen boven de afgrond. Een web waarin de auteur (en met hem de lezer) kan
| |
| |
vieren boven en half in die afgrond, zonder definitieve val. Vijftig jaar na de dood van Benjamin is er commotie in Duitsland over de wijze waarop de schrijver/filosoof in Port Bou geëerd dient te worden. Het dagblad Bild protesteert tegen een miljoen voor een auteur die al niet helemaal Duits was - en ook nog eens buiten Duitsland begraven wordt. In de Frankfurter Allgemeine becommentarieert Burckhardt Lindner de discussie rond het te plaatsen monument en is eveneens tegen plaatsing, zei het om andere redenen. Heikel punt is de tekst: ‘Een kritische beschouwing van het geweld’, of preciezer: twee lezingen van Jacques Derrida van deze tekst waarin de goddelijke manifestatie van het geweld uit Benjamins essay in verband wordt gebracht met de holocaust. Dit begrip van tekstinterpretatie (de tekst als historisch document) en de negatie van het aansluitende vervolg van de geschiedenis na de dood van de auteur wordt in deze discussie op absurde wijze geïllustreerd in plaats van verstaan. Een paar jaar later verrijst het Benjamin-monument alsnog in Port Bou. Er ligt een grafsteen op het kerkhof, tussen twee olijfbomen en met onder een foto van de auteur de tekst: ‘Es ist niemals ein Dokument der Kultur, ohne zugleich ein solches der Barbarei zu sein.’ Om het kerkhof loopt een pad naar een stalen plateau, met een lege, stalen sokkel. Voor de ingang van het kerkhof steekt een passage de grond in; een stalen constructie die op de helling boven de baai eindigt, waarin een trap naar de afgrond boven de baai loopt. Drie treden voor het einde van de trap weert een glasplaat verdere afdaling in de constructie. Op deze glasplaat treffen we het volgende citaat: ‘Schwerer ist es, das Gedachtnis
der Namenlosen zu ehren als das der Beruhmten. Den Gedachtnis der Namenlosen ist die historischen Konstruktion geweiht.’ Nog een paar jaar later en de Spaanse vertaling van dit citaat is onleesbaar door een buts, veroorzaakt door een steenworp waarvanuit barsten over de hele glasplaat lopen. Niets is zo eenmalig als een datum.
Binnen de minuut ligt op dezelfde tafel de almanak Literaire tijdschriften. Waarin zijn namen van auteurs makkelijker te vinden dan in de tijdschriften van die tijd, al zijn deze namen ‘categorisch geduid’? In de jaren vóór de Tweede Wereldoorlog treffen we natuurlijk Forum aan, maar wat ik zoek zijn de politieke tegenhangers; de tijdschriften Roeping, De Valbijl, De Paal, De Christophore, De Gemeenschap, De Nieuwe Gemeenschap en ten slotte De Bundel. Het laatstgenoemde, katholiek-fascistische tijdschrift publiceert mede poëzie. Een poëzie die getuigt van ‘een
| |
| |
romantische verlangen naar een door de moderne wereld onaangetaste natuur’. Ideologisch vindt het maandblad zich in een ‘romantisch streven naar een integraal-katholieke samenleving’ en ‘accentuering van irrationele burgerlijke waarden, zoals een extreem nationalisme, xenofobie, mystiek, racisme, antisemitisme, seksuele frustratie, patriarchale verheerlijking van de vrouw en angst voor de grote stad’. Goed. Vernieuwend? Het gaat om namen. De Bundel wordt samengesteld onder redactie van Ad. Sassen, Henk Kuitenbrouwer, Ir. Edm. Nicolas, Mr. Ferdinand Vercknocke, Dr. A. de Vrankrijker en Erik Lindner.
De gedichten van Paul Celan te lezen vanuit het perspectief van zijn ervaringen als oorlogsslachtoffer doet afbreuk aan zijn poëzie. Zo ook het biografische gegeven van zijn zelfmoord. Besef hiervan doet bepaalde gedichten eerder hun kracht verliezen dan winnen. De gedichten van Janos Pilinszky te interpreteren als een katholieke schuldvereffening als gevolg van de gruwelen die hij meemaakte als soldaat van het Hongaarse leger in de Tweede Wereldoorlog betekent de werking van deze gedichten deels buiten die tussen tekst en lezer plaats te laten vinden. Joseph Brodskey suggereerde dat Celan ook zonder Hitler in de Seine was gesprongen. Erika Dedinszky noemde Pilinszky een ‘in heel zijn wezen op het leed afgestemd mens’. En toch. ‘De holocaust heeft de dichters haast met verstomming geslagen.’ Geert Buelens omschrijft in Yang hoe de oorlog leerde wat het woord kon aanrichten. ‘Dichters zijn meer dan ooit en per definitie eenzaam; ze kunnen en mogen enkel voor zichzelf spreken.’ De monologue intérieur, de stomme alleenspraak, het geprevel van een loper. In de verzetspoëzie tijdens de oorlog is er eerder sprake van behoud van culturele, nationale en menselijke waarden dan van enig knagen aan de poten, of het moeten die van de bezetters zijn. De poésie nationale in Frankrijk ziet de poëzie als een wapen: résistance-lyriek. Het stelt inhoudelijke en vormtechnische eisen aan de poëzie. Een terugkeer naar traditionelere vormen. Begrijpelijkheid. Namens het onderdrukte volk spreken. Jan H. Mysjkin beschrijft hoe (de voortzetting van) deze poëzie na 1945 op misverstanden berust. ‘De enige opdracht die de poëzie kent is een definitie van
zichzelf te geven. Dat de poëzie de stem is geweest die getuigde van de historische gebeurtenissen betekent niet dat deze gebeurtenissen aan de poëzie andere wetten hebben kunnen opleggen dan deze die haar eigen zijn.’ Wat het woord kan aanrichten, is niet
| |
| |
aan de dichters te ervaren, hoogstens om het te beschouwen en er vraagtekens bij te zetten. Bij Celan en Pilinszky lijkt naast verstomming een fundamentele verstilling de dominerende kracht. Het oog bij Celan. (Celan en het oog.) Het haar bij Pilinszky, zowel als bij Celan. (Celan en het haar.)
De tafel raakt inmiddels aardig vol als de post arriveert. Een schrijven van begraafplaats Oud Eik en Duinen informeert over het overlijden van ene E.J. Lindner, die rechthebbende was van het graf k-122, waarin Mw. E. Lindner-Gizewsky is begraven. Het schrijven wijst mij op de mogelijkheid van overboeking van de rechten om het graf te laten voortbestaan, waaraan de overboekingskosten van ƒ 52, - zijn verbonden. Voor slechts ƒ 95, - per jaar wordt dit graf onderhouden, men spreekt dan van een onderhoudsabonnement. Ook kan dit onderhoud afgekocht worden voor ƒ 2850, -, waarmee ik de begraafplaats verplicht stel het graf altijddurend te onderhouden. Dit begrip altijddurend wordt vervolgens een aantal maal in het schrijven herhaald. Ik leg de brief naast de almanak. Het wordt tijd voor een conclusie. Zou Gert Jan de Vries soms katholiek zijn? Hij houdt tenslotte veel van het werk van Theo van Os.
De familie stamt uit Lindesheim, een dorp in Oostenrijk, niet ver van de Duitse grens. De sage wil dat eens, tijdens een oorlog, twee broers als krijgsgevangen werden meegenomen op een boot. Deze boot kwam over de Rijn Nederland binnen. En de broers sprongen in het water en onder de schoten door zwom de een naar Gelderland en de ander naar Brabant. Een katholieke familie en een protestantse familie vormen het begin van de gespleten Nederlandse tak. Er bestaan stambomen. Er moeten zwarte schapen zijn.
In de almanak lees ik dat de redacteur van De bundel al na een jaar zijn functie neerlegde. Dit valt te interpreteren als inkering, hoewel de versplintering ook aardig om zich heen greep in deze obscure media, bijvoorbeeld op basis van het vraagstuk of de Walen en de Friezen een plaats mochten krijgen in Groot-Nederland. De betreffende redacteur schreef een artikel genaamd ‘Zeittheater’, zo meldt de almanak nog.
‘Ik heb bekend: die zonsondergang in Zwitserland had ik nooit moeten doen.’ Er is nog net plaats voor de telefoon op tafel. Ik ben ongeschoold.
| |
| |
Hier gaat de niet-officiële geschiedschrijving te werk. Mijn naam is Erik Lindner. Ik ben op zoek naar Erik Lindner. ‘Hello, operator, this is no man's land, I'd like to make a call to no one at all.’
Kind doet was, schortje voor. De administratie van de begraafplaats kijkt in zulke gevallen in het telefoonboek en kiest de naam uit die het meest overeenkomt met de overledene rechthebbende.
Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie bezorgt een pamflet getiteld ‘Drukinkt en aether’ door Erik Lindner.
Juni 1937. Crisis in de krantenwereld. Snellere nieuwsverspreiding via de radio. Sympathie voor Duitsland, waar de regering invloed op de kranten uitoefent. Minder actuele berichten, meer ideologische opvoeding van het volk. Behoud van saamhorigheid. Hervinden van nationaal zelfbewustzijn. Grotere verantwoordelijkheid en voldoening voor de journalist. Dit ‘grote terrein’ ligt dan hoogstwaarschijnlijk braak, het vertoont niets nieuws onder de zon. In het spiegelbeeld van zijn oppositie, de verzetslyriek ofwel de poésie nationale, lijkt er ook bij de collaborerende schrijvers voornamelijk weerzin tegen vernieuwing en verdieping. Zoals we in de huidige tijd geduldig het moe makende zoeken naar ‘het nieuwe’ lijdzaam en begripvol moeten ondergaan, dienen we mededogen te hebben met de geschiedschrijver zijn hopeloos reiken naar juwelen in de modder. Misschien is het een kwestie van droefgeestigheid, en zijn de veertiende-eeuwse monniken die in de ijle berglucht rond hun klooster een geschiedenis voor onze verbeelding schetsten nog steeds moeilijk te evenaren.
| |
literatuur
Henry Michaux - ‘La cordillera de los Andes’ is opgenomen in Escuador, Gallimard. Voor de vertaling heb ik mij gebaseerd op de versie die is afgedrukt in Poésie 1 Vagabondages, le magazine de la poësie (nr. 6/1996). |
Leni Riefenstahl - Das blaue Licht (Duitsland, 1932) en Tiefland (Duitsland, 1945/1954). |
János Pilinszky - Krater (Kwadraat, 1982) |
Jan Hendrik Bakker - ‘Een dichter van over de bergen’, in: Haagsche Courant, 6-9-1996. |
Gert Jan de Vries - ‘Over vijfentwintig jaar... zal ik jou nog steeds beminnen. Toekomst en recent verleden van de Nederlandse poëzie’, in: Maatstaf, nr. 6, 1996. Benjaminjournaal nrs. 3 & 4. Historische uitgeverij 1996/1997. |
Walter Benjamin - Maar een storm waait uit het paradijs. sun 1996. |
Paul Celan - Mohn und Gedächtnis/Pavot et mémoire. Christian Bourgois Editeur 1987. |
Wim Kayzer - Een schitterend ongeluk. Contact/vpro 1995. |
Geert Buelens - ‘Gevallen van de wereld. Tegen de zelfgenoegzaamheid van de poëzie’, in: Yang, nr. 3, 1997. |
Jan H. Mysjkin - Geboorten van het vers. Levende Franse poëzie. Poëziecentrum 1994. Het tijdschrift De Bundel werd van 1937-1938 uitgegeven door de toen nog piepjonge uitgeverij Het Spectrum. Het artikel ‘Drukinkt en aether’ verscheen in het juninummer van het eerste jaar. Met dank aan het riod. |
|
|