| |
| |
| |
Koen Stassijns ~
Dorp
Ik heb jaren afgemeten gewoond tussen
een som van huizen, in een vreemde taal
beten hun halzen me toe. Ik droomde
van genezen. Zij liet me in het kerkportaal
met lippen van zeven aan alles wat lief was
aan haar. Later, in alle straten joeg ze
de rolluiken op met haar ogen, greep me
terloops bij de buitenkant aan. Wie genas
rolde een rode loper uit naar de mond
van de stad en verdween. Zij bleef, vergat
hoe je een jongen moet vergeten en zond
hem haar binnenste na, wat hem ontging.
Nog blaft het dorp hem aan in de naam van
een vrouw die niemand aansprak, doorbrak, hing.
| |
| |
| |
Voorlopig afscheid
1
Nu je weggaat geef ik je weer wat ik nog
nooit uit handen gaf: het oog dat weigerde
te zien zoals een ander voor hem deed,
het oor dat juichte, mond die steigerde
toen iemand afgemeten langs me gleed
of tastte met de vingers van elke dag.
Ja, ik herinner me de kroeg, als sneed
het mes nog door me heen, waar wij de macht
verdeelden, je buik die op en neer ging
toen je lach een frisdrank openspatte,
en hoe ik als een kruimel aan je hing.
Kom nog eens langs dat ik je trapsgewijze
leer verliezen, nu ik amper aan je raak.
Verlaat me niet, ik ben het al te vaak.
| |
| |
2
De laatste dagen, en nog zoveel moet
aan kant gedaan, om nooit meer te vergeten.
Gooi overboord, scheep in, het ga je goed,
wij moeten maar eens willen wat we weten
dat wat wij willen er niet echt toe doet.
Ontroering heet nu: kast waarin mijn kleren
aandoenlijk toen ik er voor je uit ging, zoet
bed dat die herinnering licht op doet veren,
en een boek waarin ik je meenam op reis.
Naar het noorden, hoe ik je daar ontkleedde
en verboden bloemen sneed uit het ijs.
Neem al die beelden mee, begraaf ze niet in
nieuwe aarde, in een taal die ik nooit sprak.
En denk aan mij als aan een lekkend dak.
| |
| |
| |
De wandeling
1
Ik wandelde vandaag een doodstuin in.
Oktober. Bomen bliezen uit. Er hing
nog rilling om de kruinen, binnenin
leek alles opgeruimd. Zo oogt herinnering.
Ik zag een pop, een huis, een grabbelton,
wat scherven. Als had een kind het daar pas
uitgestrooid. En het speelde. Het verzon
een beter woord voor alles wat hier was.
En alles kreeg zijn plaats, de lege bomen,
het wachten op de vogels, die er niet meer
waren, wat geen naam had, en wie niet.
Mijn wachten ook, op wat voorbij was gegaan
als ik er niet was geweest, niet stil had gestaan
bij het weinige dat ons beweegt.
| |
| |
2
Dus gingen we maar. Tot waar de stenen steeds
geduldig zijn. Samen. Zoals nooit voorheen.
Er hing een zon die zonder omzien scheen
en wij leken een vlek, gaandeweg, eindweegs.
Achter een hek, in een belendende weide
stond een schimmel, op zijn dooie gemak,
naar dat geschuifel, waar het toe leidde.
Als een lakei, oog op oneindig, lak.
Herfst kwam hem de neusgaten uit. Geen blad
liet los van een tak, en wij schoven trager
aan de gedachte voorbij dat ook dat
voorlopig was. Iemand wendde het hoofd af
toen een gehinnik het gelui overstemde.
Verder was het een dag waar niemand om gaf.
|
|