| |
| |
| |
Don Duyns
Leven in de groeikernhel
Verslag in flarden
De plaats was Huizen, Noord-Holland, onooglijk stukje grond aan het Gooimeer. Een kleine dorpskern van zwartekousen-kerkgangers, omzoomd en uiteindelijk verslonden door almaar groeiende buitenwijken. Huizen, minuscuul dorpje sedert honderden jaren, werd een officieel aangewezen groeikern, en in die hoedanigheid in tien, twintig jaar groter dan Hilversum, de dichtstbijzijnde stad. Al wat mooi en sfeervol was, werd afgebroken om plaats te maken voor de instroom van Amsterdammers, Haarlemmers en andere gelukzoekers. Als een onstuitbaar gezwel woekerde de verstedelijking voort. Beelden van roestig ijzer, identieke huizenblokken en een jongerencentrum. In Huizen leerde ik wat benauwdheid is.
De straat waar ik mijn hele puberteit doorbracht, tijdens de koele jaren tachtig van Duran Duran en Depeche Mode, was genoemd naar een dier én naar een fietsmerk: een Antilopini ofte wel, de Gazelle. De Gazelle was de kleinste straat van de zogenaamde ‘Huizermaat’ en bestond net als de straat in de film De Noorderlingen van Alex van Warmerdam uit niet meer dan zo'n twaalf huizen. Maar in tegenstelling tot de mensen in die film werd de Gazelle wél omgeven door straten. Ook die ons omringende straten waren genoemd naar de meest absurde dieren: gnoe, lama, ree, zelfs de impala.
Wij woonden in de dierenwijk, naast ons lag de plantenwijk, waar mensen gedwongen werden te leven in straten met namen als Weegbree en Brem (je zou er nog niet dood gevonden willen worden). Dat geeft ongeveer weer met welke mate van respect de bedenkers van het concept ‘groeikern’ dachten over de bewoners.
‘Hoe noemen we al die straten eigenlijk?’
‘O, doe maar de domste dieren - en plantennamen die je kunt bedenken. Ze hebben het toch zelf verdiend door in zo'n buurt te gaan wonen.’
Onze buurt, onze Huizermaat, was zielloos, harteloos en klootloos. Het
| |
| |
was, in feite, een ‘non-buurt’. Wel huizen, wel parkjes, maar geen verbindende factor. Een door een Lego-architect geconcipieerde collage van hout, steen en glas. Straten met verkeersdrempels, talloze houten poortjes (waardoor je met je fiets amper heen kon) en overal de bordjes met het symbool van het woonerf. Want Huizen moest vooral veilig zijn voor de allerkleinsten. Auto's werden gedoogd, maar ook niet meer dan dat.
Daarnaast veel houten betimmeringen van huizen, in de jolige kleuren donkergroen en donkerrood. Nou vind ik een houten betimmering op een stenen huis toch al een esthetisch slagveld, maar in die kleuren wordt het echt een bezoeking. De dierenwijk was een buurt zonder enig baken, zonder enige eigenheid, zonder enig idee. Een buurt voor puberwanhoop en onvervulde dromen van meisjes, harde seks en avontuur. No way out.
In onze straat woonde, behalve mijn broer, niemand van mijn leeftijd. Wel was er veel groen en een overmaat aan kinderspeelplaatsen. Leuk voor alle peuters en kleuters. Leuk ook voor de moeders met hun doekjes, speeltjes, flesjes en kirrende gesprekken met mede-moeders. Maar ik was veertien en werd gek van de parade van kinderwagens die elke dag aan mijn zolderraam voorbijtrok. Nooit eens een meisje, mooi en alleen, desperaat om zich heen kijkend, dat ik naar binnen kon lokken in mijn jongenskamer, vol posters van Queen, Herman Brood en The Police. Als toppunt van moderniteit had ik een wand beplakt met zilverfolie, een daad waarvan mijn ouders me terecht hadden voorspeld dat ik er spijt van zou krijgen. Boven mijn raam had ik een tweede daad waarvan ik inderdaad spijt zou krijgen - een portret van The Spirit - geschilderd met inkt. The Spirit (Amerikaanse stripheld met maskertje op) schemert nu, na ettelijke keren overschilderen, nog steeds vaag door de witte verf heen van wat inmiddels mijn vaders werkkamer is.
Jaren gingen voorbij. Het dorp groeide om mij heen als een touw dat strakker en strakker rond mijn keel werd getrokken. Telkens werd met de nodige festiviteiten weer een nieuwe blokkendooswijk geopend, gelijk aan de andere, reeds bestaande wijken. Ademnood. Waar kon ik nog heen, waar wachtte verlossing? Ik kon toch geen baby gaan neuken? Mijn lot was vreselijk en ik wist het: al uitpuistend en kromtrekkend moest ik wachten, wachten tot ik achttien zou worden en aan dit inferno kon ontsnappen.
(...)
| |
| |
Arnoud speelde basgitaar. Natuurlijk noemden we hem geen Arnoud, maar Pinda. Niet omdat hij donker was of zoiets, maar omdat... Ja, waarom eigenlijk? We deden wel meer dingen zonder dat we wisten waarom, toen. We leefden er gewoon een beetje op los, om de tijd te vullen. Soms gingen er dagen voorbij dat je überhaupt geen enkele gedachte in je kop had, dat je gewoon je patat at, je spreekbeurten hield en naar je piemel in de spiegel keek, of het ding al wat was gegroeid. Maar nee, hoewel alles om mij heen groeide, bleef dat als enige onderdeel in Huizen onder de maat.
Goed, Pinda speelde basgitaar. In zijn driemaal te grote grijswollen trui, met de soldatenkistjes en de gescheurde spijkerbroek, het anarchismeteken op de trui gebreid, de stijve haren, was hij een kleine punkgod op onze school. We hadden ook rockabilly's, mods, kakkertjes, ska's en vooral: heel veel disco's, middle-of-the-road-figuren die niks toevoegden, zelfs niet hun persoonlijkheid. Zelf ging ik van ska naar mod, vooral door toedoen van mijn vriend Peter J., die van Amsterdam naar Huizen was verhuisd. Peter had haar op zijn armen, sprak lekker plat Amsterdams en deed het goed bij de meisjes. Ik leerde hem kennen omdat ik een plaat van David Bowie had - zijn eerste! - die Peter nog niet kende. Op mijn zolderkamertje luisterden we samen naar ‘Love You Till Tuesday’, ‘Uncle Arthur’ en ‘The London Boys’. Een jongensvriendschap was geboren.
Peter wist precies wat in was en wat niet. Ik hobbelde er maar een beetje achteraan. Kocht ook heavy boots (schoenen met dikke spekzolen) bij Dr. Adams in Amsterdam, liet ook mijn haar kort knippen en draaide muziek van Madness, The Specials en The Selector. Als Peter zei dat het goed was, dan was het goed. Zo mooi snel als hij met zijn vingers door de platenbakken van Boudisque in Amsterdam kon gaan, zou ik het nooit leren. En dan ook nog precies de juiste plaat uitkiezen! Ik heb nooit gevoel voor trends gehad, toen niet, nu nog niet. Ik dobber maar wat mee, koop een broek die me past en een house-cd'tje dat er niet te wild uitziet en probeer er niet te veel uit te zien als een werkloze boekhouder.
(...)
Wij, Peter, Arnoud, Frank, Susan, Ruben, Kimbal en al die anderen, wij zijn opgevoed met een heilig geloof in de maakbare maatschappij, hoop voor elk individu en het besef dat je ‘je lot in eigen hand’ hebt. Op een
| |
| |
keer was er zelfs een loterij op onze ‘middenschool’, ten bate van een of ander langzaam wegterend Afrikaans dorpje, waarvan het motto inderdaad luidde: ‘Neem je lot in eigen hand.’ Dat wil zeggen: door loten te kopen zouden wij het lot van die arme negerkindjes in onze eigen handen nemen. Fanatiek werkten mijn vrienden en ik aan zoiets mee, zoals we ook later fanatiek deelnamen aan de grote demonstraties tegen kernraketten in Den Haag.
Dat we later door veertigers en vijftigers zouden worden beschouwd als ‘naïef’ en ‘onvolwassen’, wisten we toen nog niet. We geloofden in de wereld en in onszelf en in onze kansen om op die wereld een mooie plek te verwerven. Je moest gewoon je best doen en je lot in eigen hand nemen.
(...)
De leraren Nederlands op onze middenschool waren nagenoeg allemaal homoseksueel of op weg dat te worden, en roken naar aftershave dat het een lieve lust was. Als je gepasseerd werd door zo'n zelfbewuste docent (met soms een roze driehoeksbutton op de tuinbroek gespeld), benam die overdadige geurimpuls je stevig de adem. Maar ik was er trots op op een school te zitten waar je er rustig voor uit kon komen dat je het lekkerder vond je piemel (want zo moest je het ding noemen, volgens het ‘rode-lijfboek-voor-vrouwen’) via de achterzijde in te brengen. Onze leraren waren tenminste ‘bevrijd’, in tegenstelling tot die van de christelijke middelbare school, waar ze dan ook het verhaal vertelden dat je op onze school de docenten ‘in hun bek’ mocht spugen.
Zelf bracht ik mijn piemel voorlopig helemaal nog nergens in, of het moest in de hals van een lege shampoofles zijn, om op die manier althans de suggestie van copulatie te ondergaan. Later ontdekte ik dat er toch grote verschillen zijn tussen een shampoofles en een vrouw - niet de minste is dat de laatste praat en de eerste niet. Ook maakte ik tekeningen van de omtrek van mijn lul in opgewonden stand, die ik dan later vermomde tot onschuldige illustraties van een paddestoel met bijbehorend opgewekt Poortvliet-kaboutertje. Je moest toch wat om je energie enigszins te kanaliseren?
(...)
| |
| |
Er kwam een kolonel buiten dienst op school, om in de les maatschappijleer te vertellen dat we de navo nodig hadden en waarom dienstplicht eigenlijk een voorrecht en geen plicht was. Mijn moderne vrienden en ik, fanatiek tegen het leger, de kruisraketten en de hele verrotte teringbende, besloten deze fascist te slachten. Bommen veroorzaken toch doden, niet dan? Oplossing: afschaffen van de bommen. En van het leger.
We hebben de kolonel niet kunnen overtuigen. Hij ons ook niet. Tegenwoordig denk ik - als ik in de speeltuin naar mijn schommelende kinderen kijk - tja, een leger is toch wel nodig, met al die klerelijers in onstabiele gebieden die, als ze zich ook maar een beetje kwaad maken, zo een stapel kernwapens kunnen creëren waar je koud van wordt. De kolonel is waarschijnlijk dood inmiddels. En de navo wordt uitgebreid met landen van het voormalige Warschaupact. Als we dat toen tegen hem hadden gezegd had hij ons collectief voor krankzinnig verklaard.
(...)
‘Sorry jongens... Hij is er nog niet.’
Met Guido, een Indische vriend, ging ik elke dag naar de sigarenboer om te vragen of de nieuwe Blueberry al uit was. Blueberry: cowboystrip over een antiheld met de trekken van de jongere Jean-Paul Belmondo, specialiteit: bluffen en kaarten. Konden Guido en ik ons wel mee vereenzelvigen, met zo'n onconventionele kerel, wilden dat we ook zo waren, of zouden worden, later. Ongeschoren, sigaartje in de mond, de zonsondergang tegemoet met Chihuhua Pearl op je schoot, lol maken met je vrienden in de saloon. Wij konden alleen maar lol maken in buurtcentrum De Kompasroos, maar daarover ging het verhaal dat op kwade avonden de plaatselijke Molukkers en de autochtone Huizers elkaar met biljartballen bestookten.
‘Sorry jongens, nog steeds niet.’
Dat is twee jaar zo gegaan. De nieuwe Blueberry was er nooit. De schrijver was dood, of de tekenaar had er geen zin meer in of zoiets, maar wij zaten met de gebakken peren. Wij, die Blueberry met onze jongensfantasie hadden gemaakt tot een onmisbaar baken in onze puberteit, wij moesten onze held ergens aan het einde van een album in een onmogelijke situatie achterlaten, waarvan we niet eens wisten of hij die wel kon overleven.
| |
| |
Uren konden we vullen met het bedenken van manieren waarop het verhaal door zou kunnen gaan, maar dat was nog niet genoeg. We moesten het hebben, dat album. Dat laatste album.
Guido's broer had puntlaarzen met zulke spitse punten dat het leek of ze zijn knieën zouden raken als hij liep. Ook droeg hij, naast uiterst strakke spijkerbroeken in precies de goede kleur blauw, een leren jack dat met witte biezen was afgezet. Dat vond ik stoer, maar ik wist dat zoiets voor mij nooit haalbaar zou zijn. Daar moest je, volgens mij, Indo voor zijn.
(Guido's moeder was trouwens de eerste die de gelijkenis tussen mij en Benny Hill opmerkte. Ik zag dat toen nog als een compliment, omdat ik in die dagen de wens had komiek te worden, in de traditie van André van Duin, Stan Laurel en Oliver Hardy en John Cleese. Dat het helemaal niet leuk is om mensen te moeten vermaken, wist ik destijds nog niet.)
(...)
‘Wat gaan we doen vandaag?’
‘Laten we naar Hilversum gaan.’
‘Wat doen?’
‘Gewoon. Kijken.’
Guido en ik hadden onze eigen stijl. We kochten bij de dump in het smaakloze Hilversum (bijna nog erger dan Huizen) grijze ‘moffenhandschoenen’ en een lange grijze ‘moffenjas’. Niet dat we iets met Duitsers of nazisme hadden, integendeel, maar het was apart en wij waren de enigen met zo'n jas en zulke handschoenen. Het had ook wel iets Blueberry-achtigs, zo'n lange jas. Als je met iets gebogen knieën liep, kon je zelfs een beetje op hem lijken. Of tenminste op Guido's broer. Het enige spijtige was dat ik, vanwege zeer Hollandse voeten, geen puntlaarzen of zelfs maar gewone laarzen aan kon. Roots ging nog net.
(...)
De Bee Gees, John Travolta, Leo Sayer, Leiff Garret, Brooke Shields... Schimmen uit het disco-inferno dat mijn puberteit teisterde.
(...)
| |
| |
Elke vrijdagavond op de fiets naar De Spider in Hilversum, een discotheek in de vorm van een spinnenweb, met loopbruggen.
Ik sta voor een grote spiegelwand en kijk naar mezelf, naar de deinende massa, naar mezelf, naar de bar en weer naar mezelf. Niemand spreekt mij aan, ik spreek ook niemand aan. Ik loop de zaak door, groet iemand die mij niet groet, bestel een Spa rood, loop terug naar de spiegelwand en staar weer naar mezelf, hoe ik het glas Spa leegdrink, hoe de massa deint, hoe een man en een vrouw elkaar tongzoenen op de dansvloer, en weer naar mezelf. Geen wonder dat niemand me aanspreekt. Ik ben ook een belachelijk ventje.
Terug op de fiets. Weer tien kilometer naar huis. Waarom doe ik dit? Dat was voor mij toentertijd geen vraag. Ik wou ‘erbij zijn’. Ik was er ook vaak bij, maar ik maakte er nooit deel van uit. Niet brutaal genoeg, niet trendgevoelig genoeg en te jong om te begrijpen wat er gaande was. Stille liefde voor het meisje met het paardengebit dat, zo hoorde ik later, ook heftig aan de coke was, nog later huisvrouw werd en dat er niet mooier op werd.
(...)
Guido: ‘Hé, de nieuwe Blueberry is uit.’
Ik: ‘Wat? Echt?!’
Guido: ‘Nee, geintje.’
Ik (zacht): ‘Hè, verdomme.’
(...)
Leven in de groeikern. Dansen op een uitgedoofde vulkaan. Wat er ook groeide, mijn haat groeide mee. Niet alleen het dorp begon uit zijn voegen te barsten, ook mijn gevoelens van onvrede met mijn bestaan en met het feit dat ik in dit hol woonde, begonnen onbeheersbaar toe te nemen. Ik moest weg, en gauw ook, maar hoe? Uren liep ik tijdens de schooldagen op de gang, op die manier nog een beetje vrijheid scheppend. In mijn rapport van 4 -vwo stond: ‘Je haalt het wel, als je maar niet te vaak naar de wc gaat.’ Maar ik moest gewoon ruimte scheppen. Zuurstof.
(...)
| |
| |
Witte gangen, overal in de school smetteloos witte gangen. Alles nieuw. Zoals altijd alles in de groeikern nieuw was, maar daarbij al onontkoombaar de kiem van verrotting in zich droeg. Dat heb ik misschien het meest gehaat: de constante nieuwigheid en schijnbaar onbedorven maagdelijkheid van alles. Waar iedereen netjes z'n gazonnetje maait en alles en iedereen, zelfs de vogel in de verse aanplant, z'n best doet onbezorgdheid uit te stralen - juist dáár tiert onderhuids het bederf, dat ben ik heel erg met David Lynch eens. Zie het begin van Blue Velvet: dat is Huizen op z'n Amerikaans. Maar dan leuker.
Tijd. Als je de echte gang van je middelbare school in loopt tijdens een reünie, is de emotionele afstand immens, onoverbrugbaar. De gang is de gang niet meer. Niet langer de plek waar je zoende, ruzie maakte, met een bekertje thee of je huiswerk doorheen liep. Verbeeld je je die gang in je hoofd, dan is diezelfde gang echter dan echt, nu. Tijd zit in je hoofd, alleen in je hoofd.
(...)
Jaren van verlangen. Jaren van verveling. Plannen om Huizen op te blazen met gericht aangebrachte springstofladingen. Afschuw van nieuwbouwplannen: het grootste politiebureau van West-Europa, windmolens, weer een kleuterschool. Telkens je poot stoten tegen een van die verdomde houten poortjes. Toch uitgaan in De Kompasroos en bijna in elkaar geslagen worden door een van de twee geduchte broeders Hopman (‘Die slaan zo een fles doormidden en duwen de rest in je gezicht,’ werd ik gewaarschuwd). Weg willen, maar vastzitten in de groeikern. Nooit zestien worden, altijd maar vijftien blijven. Alleen in Huizen loopt de tijd achterwaarts.
(...)
Ik loop langs een bak stripboeken in de Amsterdamse binnenstad. Het is me gelukt om te ontsnappen aan de groeikern, maar de benauwdheid, de ademnood is in mij blijven wonen. Ik schrijf erover, teken altijd mannetjes die te krap zitten in mijn pak en heb een hekel aan verre reizen. Huizen is in mij gaan wonen. Door mijn jaren in de groeikernhel zal ik nooit een echte kosmopoliet worden. Zonder die jaren waarschijnlijk ook niet.
| |
| |
Mijn vingers gaan door de bak. Vergeelde albums, sterk afgeprijsd. Ravian, Olivier Blunder en ander jeugdsentiment uit de Pep, Asterix, Lucky Luke en Franka. Dan zie ik ineens de nieuwe Blueberry. Zomaar. Glanzend in een plastic jasje. Het album waarop Guido en ik zo lang hebben gewacht, is uit. Eindelijk. De ontsnapping uit de benauwdheid heb ik in cellofaan verpakt in mijn handen. De verpakking knispert, het album heeft een mooie voorkant. Mijn hand gaat naar mijn portemonnee, terwijl ik me het volgende afvraag: heb ik Guido's telefoonnummer nog ergens? |
|