| |
| |
| |
Willem de Geus ~
Vlaggenlied
Het moet er maar eens van komen
dat ik die bevroren soldaat,
met de wreedheid van mijn blik
bewerk. Ermee slinger in blauwe
overgave, vol van beloften en domheid.
Ik zal hen blootstellen aan der gedrochten
smaak zonder herinnering.
De blanke kinderen, van zeven, acht jaar,
allen mijn naam dragend, die ik verkracht:
ik zal ze schaterlachend kielhalen
En ja, de jongelingen, overgeslagen,
moet ik uit hun cellen halen.
Hun wonden branden in het licht,
beschaamde ogenparen keren zich om
en om - ik hang ze op. Met hun ver-
schrompelde geslachten in de wind.
| |
| |
Ik veroordeel ze, zonder taal;
brei cirkels in de zon op binnenplaatsen
waar de lach verstomt aan witte kalk,
waar mannen lui hun laarzen poetsen
en anderen besluiten water te gaan halen.
'k Verlaat die kamer, geef mijn klauterdrang
de sporen - haal voor het donker, ruim
voor het donker de top van de heuvel
in de verte. Waar mijn moeder stierf,
waar ik mijn broers beminde,
waar ik het oeroude deeg met gist vermengde,
waar ik honderdduizend onthoofde
orgasmen beleefde - voor het donker.
met eraan mijn witte diploma geknoopt.
Alleen dat het zo snel zal slijten
| |
| |
| |
Verlangen
Ik verlang weleens naar kamfer,
omgeven te zijn door andere gewonden,
de tijd in pijn uitgedrukt te krijgen.
Uitzien naar de morgen en zolang
de handen van iemand wiens gezicht
zwaar gehavend is vast te houden.
De rotte smaak van dagenlang
alleen maar kleine stukjes slapend vlees te eten.
De ranzige behoefte aan een grap.
De afkeer van een al te toegewijde missionaris
die zich wentelt in een schoon boordje.
De zalige voldoening allang uitgestippeld te zijn
zelf niet voor een land te hoeven leven
of voor een ideaal - maar gewoon
eens naar de luifel van de tent te lopen, als het gaat.
| |
| |
| |
Warschau
In Warschau sprak een man mij aan
Hoe lang ik ben wilde hij weten
Hij had zijn pas bij het benaderen
met schoksgewijze herkenning ingehouden.
Ja ja, alsof hij het wist.
En we zouden alweer ieder verdergaan
Waarom wilde hij het weten?
De man bestreek zijn wang en keek mij vragend aan.
Na zijn verhaal en milde groet
gespeeld had met het leven,
niet wist wie van mij schrikken zou:
Zijn dode zoon was ik heel even.
| |
| |
| |
Glorie
Ja, glorie aan de witte en roze kaarsen
van de kastanjebomen over het plein.
Eronder wordt een zaak beklonken,
een spel van hebzucht uitgelegd
Glorie aan de avond die over de stad zakt
waaronder werkers moe bewegen,
een vroege vleermuis cirkels duikt,
een dikke vrouw een kaars aansteekt,
Glorie aan blinde muren waarlangs
het eerste duister samenbalt
of juist, iets verderop, het laatste licht
de toon zet voor een warme nacht
in de vorm van een doorzichtig kleed.
Glorie aan de verzadigende dag
die mensen naar verlichte holen drijft;
aan de verlorenen van wie er altijd wel een paar
overblijven, onder het dak
van donkere honger. Glorie.
| |
| |
| |
Bezoek aan de avondstad
Er is dan bij het uitstappen een tegel die je opvalt
en een geluid van ver: jonge bouwlieden die
waarvan de kleur meer doordringt dan de tekst,
felroze. Je volgt de stukjes dichtgeplakte neon.
In lantaarnpalen zitten luikjes, met vierkantsleutelsloten,
en de meeste jongens dragen links.
Je loopt langs onkruid dat tussen stoep en huizen
niets - maar dan ook niets - missen wil.
Er gaat een man voorbij die blij is met zijn lila overhemd
en lacht naar donkere etalageruiten.
Later, als je op zes adressen binnen bent geweest
en drieëntwintig woorden hebt gezegd, wandel je trager,
lijkt alles al meer op morgen.
iets heel bijzonders dacht te maken.
De lust bestaat nu nog uit gadeslaan
in lange, magere momenten
van een terloops gebaar, een kaaklijn, strak en lief,
een fietser die wijdbeens door plassen gaat.
En je verlaat de stad nadat een jongen in frivool gedrang
jou met zijn andere ogen even ziet.
| |
| |
| |
Bohemen
Wanneer ik tuur langs lijnen, strepen trek,
het stuur nauw wend, meer bogen
langs bos en bermen volg, van de ogen
het brandpunt verder breng van mijn vertrek;
De beelden van het verlaten oord laat mengen
met wat mij wacht en tussendoor
de zinnen sus met vliegend koor
dat langs de weg mij stilstaand daar zal brengen
Waar ik weer onderdompel in't gedrang...
Zolang adem ik de ruimte in
en eet van mijn herinnering
aan wat stond te komen toen mijn gang
van stad naar stad begon ik al wist
dat het onderweg zijn zelf wellicht het dringendst is.
| |
| |
| |
Wet
Ik zal die jongen eens inpakken,
ik knoop hem met zijn benen dicht
en leg hem voor mijn bed, zodat ik in
de morgen iets heb om voor op te staan.
Zijn guitige lokken knip ik
in heel kleine stukjes weg.
Zijn nagels vijl ik recht; het vijlsel
verkoop ik aan een museumnicht.
De aanbeden adamsappel, puntig,
streel ik zo lang dat men het op zee hoort:
de zang van een bezetene. Ze zeggen
dat hij in goede handen is.
Ik snijd nogal ruig zijn kleren weg
niet lettend op zijn eigen huid.
Als ik spijt krijg kan ik altijd nog
de weg van de begeerte terug volgen.
Al zal tegen die tijd de jongen zelf mij
wel gezegd hebben dat toen ik hem
vertelde van mijn huis en hunkeringen,
hij iets anders in gedachten had.
Dan doen we 't nog eens over.
|
|