Bunker Hill. Jaargang 1 (nrs. 0-3)(1997)– [tijdschrift] Bunker Hill– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] Erik Coenen ~ Cyclus Dit is wat rest van het naïeve voorjaar waarmee de kleurencyclus ooit begon; dit van de zomer die ooit onverstoorbaar het spectrum opzoog van de felste zon; dit van 't roodgele najaar, ooit bezield met de herinneringen aan wat was: wat veegjes bruin, nu nederig geknield in het nog moeizaam ademende gras. Ontdaan van het bedrog van loze franjes die in de lente eeuwig leven veinzen, stortten kastanjes uitgebluste oranjes. De cyclus: weer een dichter overpeinzend, bij 't zien van hun verstrooid verwaaid gebladert, de winter nooit zo dicht te zijn genaderd. [pagina 35] [p. 35] In den beginne Er heerste ongetwijfeld recht en vrede in dit heelal toen ik er nog niet was. De lucht was hemelsblauw en groen het gras en er was niemand om het te betreden. Er was geen nu, geen morgen, geen verleden, er was geen embryo en geen karkas. Misschien draaide de aarde om haar as, maar 't was nog richtingloos en zonder reden. Nu heb ik een verhaal en een gezicht. Nu heeft de geest dit hoopje stof bereikt: geen keuze, ook geen straf, hooguit de plicht niet wat er is te zien, maar wat het lijkt; want al het zijnde is in evenwicht maar lijkt ontwricht als iemand er naar kijkt. [pagina 36] [p. 36] Capileira, mei 1989 Soms wilde ik de ondergang vermijden die volgens rigoureuze wet mij wacht: de na een herfstdag eindeloze nacht, het oog van licht, het oor van klank gescheiden. Ik zag mij al als zon aan 't eind der tijden tot gloed, tot schim, tot niets teruggebracht, en dacht dat ik nog nooit iets had gedacht wat zich van die vervloeking kon bevrijden. Aan die gedachten denkend, nu, gezeten als aardkluit tussen hooggebergte en dal, als druppel tussen sneeuw en waterval, verzinkt mijn wezen in een groter weten, verbleekt mijn zenit tot een vonk, gemeten bij alles wat mij overleven zal. [pagina 37] [p. 37] Brand! Gekrijs op straat door dromen heen verstaan. Obscene vlammen vlochten zich dooreen. Verschroeid tot een karkas van kreunend steen stierf een geheugen van cement en spaan. Achter mijn huis weerspiegelde de maan een grootser vuur. Daar was de nacht sereen, alsof de maan een overkant bescheen waar vlammen van verwoesting niet bestaan. Aan één kant slaapt de kosmos nog secuur, aan de andere heerst wrede, blinde kracht, als was die kracht de zee en dit mijn uur. Abrupt in de verstilde zomernacht een huis te zien verrassen door het vuur is als de laatste stuip die ik verwacht. Vorige Volgende