over
hebt u de beschikking. Ik zeg u, u bent de roos die nooit kan
verwelken.
De vrouwe met de kersen:
Heer, lust u niet wat van deze kersen? U zit er zo naar te kijken.
Neem deze en vertel mij wat u denkt. Als mij het geluk van uw gezelschap ten
deel valt, kan mij dag en nacht niets deren. Ik meen dat ik daarmee niet op u
lijk.
De man met de kersen:
Vrouwe, ik denk niets anders dan dat elk afzonderlijk kersje
dezelfde kleur heeft als mijn kleed. De fijne steeltjes zijn zoals uw kleed
gekleurd. Zo zijn wij te allen tijde aan elkaar verbonden in brandende vreugde;
dat is mijn mingenot.
De vrouwe van de peren:
Heer, werp hier een peer in, die u, noch mij, noch iemand anders
deert, die mijn hart sterkt en die ik met vreugde opeet, die mij voedt, wanneer
ik dat wil, en die zo'n smaak heeft dat ze mij in het geheel niet
tegenstaat.
De man met de peren:
Mijn liefste vrouwe, zie, hier heeft u een peer, waarmee ik u mijn
geest, mijn hart, mijn gemoed en alles wat ik in mij heb, wil schenken. Al ben
ik het nauwelijks waard, ik wil voor eeuwig uw trouwe dienaar zijn, als u daar
prijs op stelt.
Het dienstmeisje met de mand:
Ach, zou ik toch eens zo'n peer kunnen krijgen, met zo'n warme
genegenheid geschonken, dat zou een heerlijke vrucht zijn. Maar ze delen de
hele dag muilperen uit - wie ze kan krijgen, krijgt ze - en die hebben niet
zo'n prettige uitwerking.