De Broederhand. Jaargang 2
(1846-1847)– [tijdschrift] Broederhand, De– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Gy moogt den vryen blik niet slaen
Op lentekleed, noch lentewangen,
Slechts met geslotene oogen gaen
Door bloemen, bloesems en gezangen.
Het regt des kinds, met heldren blik
De lente, 't oog van God, te aenschouwen,
Hebt gy verloren; - en 't geschik
Ach! dat verdient niet uw vertrouwen.
Zoolang nog met zyn vrolyk licht
De meirnaend nestelt in uw harte,
En de onschuld met haer lentgezigt,
Kunt gy verduren toch die smarte.
Zoolang gy zien moogt in u zelv'
Op rein en zuiver zielgeschitter,
Tot puin niet valt uw hartgewelf,
Zoolang is niet uw aenzyn bitter.
Myn dierbaer kind, ik zegen u,
Dat nimmer uwe geestige oogen
Zich dekken voor een licht, hoe ruw
'T ook zy, of dat ze een scherm gedoogen;
Dat gy terug niet deinst voor 't licht,
Dat gaerne zich door 's harten scheuren
Vael, verwloos en ontgoochlend rigt,
Wen zich diens wanden oud ontkleuren.
Slechts éénen scherm behou gestaeg:
'T geloof aen elken blik der ziele,
Dat gy hier nimmer gist omlaeg,
Hoe menschen drog- en boosheid kriele.
Naer het hoogduitsch.
J.M. Dautzenberg.
|
|