De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
[Nummer 8]Brief aan doctor Jan Nolet de Brauwere van Steeland, als antwoord op synen brief in den Schoolen Letterbode.Seer geleerde Heer!
Waarlyk, het geluk is onsen tydschrifte gunstig! riep ik luid op, toen UEd. 's brief my toekwam, want het bragt het ‘hoogst toevallig’ selfs in uwe handen en gy geweerdigt u, my, niettegenstaande myne ‘moffrikaansche’ afkomst, in 't openbaar eenen brief daarover toetesturen. Ik dank u uit ganscher harten voor uwe welwillendheid, die ons nederig tydschrift in een soo belangryk blad, als de School- en Letterbode is, bespreekt en soo voor desselfs verspreiding niet weinig medewerkt, en ik haast my, op den brief, waarmede gy my vereerdet, soo uitvoerig mogelyk te antwoorden. Eer ik dit echter doe, moet ik u iets opmerken. Ik ben een mensch, die al wat hy op het hart heeft met drooge woorden segt; soo fraalje uitdrukkingen, als ‘wat my hoofdsakelyk als te zeer gepeperd in den neus krult,’ of ‘willen wy die..... ook maar wegmoffelen’ of anderen, gelyk gy se in uwe onsterfelyke gedichten en prosaopstellen in menigte uwen leseren schenkt, willen by my de pen niet uit, en gy hebt dus maar een grofeenvoudig prosa te verwachten. Dat u dit dus niet stoore, seer geleerde Heer. De eerste blik, dien ik op uwen brief wierp, seide my, dat deselve min geschreven is, om de spelling, dan wel de strekking der Broederhand te gispen, en dit heb ik hoogsttoevallig niet alléén erkend, maar met my het grootste getal der letterkundigen, die uwen brief | |
[pagina 298]
| |
hebben gelesen en. dit mag ik u versekeren, hebben afgekeurd. Ik sal u dus vooreerst op dit hoofdpunt des briefs antwoorden en dan eerst tot de nevensaak, de f, (en niet s als gy schryfl) overgaan. De Broederhand is, ‘dit krult u bovenal als te zeer gepeperd in den neus,’ te veel met algemeen germaansche dingenGa naar voetnoot1 besig, gelyk gy meent en halvelings segl, met Duitschland, want daarvan spreekt gy alleen. Maar de hoogsttoevallig in uwe handen gevallen afleveringen syn niet de eenigsten, die tot heden toe verschenen, en wanneer men over een werk wil spreken, dan scheurt men er toch geen twintig of dertig bladsyden uit, neen, men leest het van 't begin tot het einde. Daar gy dit niet hebt gedaan, gelyk gy selfs bekent, kan uw oordeel dus eigenlyk weinig of niets voor het publiek, voor my gelden, het is voorbarig, ongegrond; gy spreekt er in, gelyk Jules Janin, toen hy van de see by Antwerpen vertelde. Laat my niettemin toe, selfs dit oordeel wat nader te beschouwen; die analyse sal u misschien nog meer overtuigen, dat gy ongelyk hebt, met de Broederhand soo hevig aantetasten. ‘Geene verfransching maar ook geene verduitsching!’ roept gy. Dit moet natuurlyk de Broederhand aangaan, maar, seer geleerde Heer, seg my eens, waaruit gy bewysen wilt, dat de Broederhand Vlaanderen tracht te verduitschen? Hare strekking is geene hoogduitsche, maar eene algemeen germaansche; sy wil den ‘sineeschen muur’ omverre werpen, waarmede men Belgiën had omtrokken, sy wil de Vlamingen meer doen naderen tot hunne broeders in 't Noorden, in 't Westen en in 't Oosten en daarom bevat sy, buiten opstellen en gedichten in 't hoogduitschy ook engelsche en deensche gedichte en narigten over de noordsche letterkunde. De invloed der letterkunde deser landen moet, dit wil sy, den invloed der fransche vernielen. Met der selver vruchten te bestudeeren sullen, dit hoopt en wenscht sy, | |
[pagina 299]
| |
de Vlamingen een weinigje hooger komen, dan sy nu staan, sullen sy ten minste op gelyken trap komen met uwe medevaderlanders, seer geleerde Heer, met de mannen Hollands, wat soo doende, als de Broederhand het van de Vlamingen vergt, groot, seer groot, achtinggebiedend groot is geworden. - ‘Maar het Handelsblad bevat germanismen!’ roept gy. Mogelyk ja, ik geloof het, maar is de beschaving eens soo hoog geklommen als nu in Holland, wie sal dan vragen, voor welken prys men dit kostelyk goed kocht? Kunnen de germanismen van het Handelsblad en eenige dosynen vertalingen swaar genoeg wegen, om het princiep der vertaling, der geestige aansluiting aan Engeland, Duitschland en het Noorden als gevaarlyk te bevechten? Laat ons toch om de liefde Gods soo kinderachtig niet handelen. Waren er selfs, ik geef het toe, germanismen ingedrongen, soude het dan eene soo groote moeite syn, se weêr te doen verdwynen? Doch die vrees voor de taal is een louter schild, waarachter iets anders, iets gewichtigers schuilt, de vrees voor den geest - niet dien des vaderlands, wiens verbastering gy vreesde, want verbastering kan slechts van den kant van Quievrain hier indringen, maar voor eenen anderen geest, dien des lichts, der hoogere beschaving, dien men vooreerst door twisteryen over enkele letters wilde verre weg houden en nu waar dit niet meer helpt ten minste daar bevecht, waar hy sich voordoet. Maar, seer geleerde Heer, geef u geene moeite, die vrees in het hart der Vlamingen optewekken; gy weet immers selfs en uit ondervinding, dat die moeite vergeefsch is. Toen in Antwerpen over eenige jaren Ryswyck syne geniale liederen begon te singen, toen Conscience syne romannen begon, toen schreeuwden sekere tydschriften, die gy, seer geleerde Heer, hoogst wel kent, dat die liederen, die romannen en vertellingen vol van feilen tegen de taal waren. Wie echter heeft de vlaamsche beweging sulke reusachtige stappen doen maken, die heeren en hunne geestverwanten, met hunne in betrekking op de taal min volmaakte schriften, of onse lettersiflers, die altyd veel gesproken en weinig gedaan hebben? Antwerpen en het jonge Brussel of Gent en Leuven? Nu is Consciences taal suiverder, als sy in syn Wonderjaer was, ook van Ryswyck geeft er meer acht op, en alles gaat wel, ondanks de angstvallige vooruitseggingen van het te gronde gaan der schoone moedertaal, waarmede | |
[pagina 300]
| |
men eens de bladeren onser tydschriften vulde. Vraag Conscience eens, of hy, toen hy gedurende de omwenteling medevocht, na eiken schot, dien hy deed, syn vuurroer schoon maakte en poetste, tot dat hy er sich in spiegelen kon; vraag aan allen onse, of aan de oudere fransche revolutionnairs, of sy, voor aleer met eenen sabel op hunnen vyand lostegaan, het wapen ondersochten, om te sien of er ook geen plekje roest op sat; vraag den boer, die met synen mestvork vocht, of hy dien eerst afkuischte, om er eenen tegenstrever mede omverre te steken? Sulke reinlykheid is in tyden van vrede goed, maar wy syn nog in eenen tyd van omwenteling, van overgang: wy moeten vechten; waarmede, dit geldt om het even. Hetfransch moet weggevaagd worden van den vlaamschen bodem; maar hoe wilt gy syne voortbrengsels vervangen? Waarmede, soo niet met de voortbrengsels der andere germaansche letterkunden? Aan de vlaamsche kan het volk niet genoeg hebben, want het houdt weinig van slechte verfen - de goede syn er toch soo geweldig raar - en de vlaamsche profa telt nog soo menig boekdeel, niet dat men waarlyk goed kan noemen. Wat blyft er toch, wanneer men die aftekent, die tegenwoordig vertaald worden? Dit al weet gy ook en gy weet het goed, maar juist dit geeft my een bewys te meer, dat de spelling niet, maar de strekking der Broederhand de oorsaak is, waarom gy het tydschrift op eene soo nydige wyse hebt aangerand. Ik ga nu uwen brief wat meer van naby beschouwen. Ik seg uwen brief, beter mogt ik seggen de aanhalingen, die uwen brief uitmaken. In 't algemeen syt gy ongelukkig met uwe aanhalingen, en nogthans syt gy er soo verlekkerd op, dat meer dan een uwer stukken niets anders bevat, als suik vreemd goedje. Waarom toch vergast gy ons niet op eigene gedachten? Dese syn wel, b.v., in uw Reisje in 't Noorden seer vaak soo verschrikkelyk oorspronkelyk, dat men sich verwonderd vraagt: ‘Maar ei lieve, hoe is 't mogelyk, dat de Heer doctor Jan Nolet de Brauwere van Steeland se kan hebben geschreven!’ maar toch het is altyd eigendom en dit siet men immers liever als opeengestapelde vreemde pluimen, waaruit toch niets nieuws voort komt. Doch ter fake. (De hooggeleerde) van 's Gravenweert segt: ‘L'Allemagne moderne, dont la littérature est cependant plus jeune d'un siècle, alla | |
[pagina 301]
| |
depuis quelques années jusqu'à la prétention de nous avoir donné un simple dialecte.’ Dat die heer dit segt geloof ik, maar wie is dese Allemagne moderne? Gy syt wel in Duitschland geweest, maar gy hebt er toch - dit seggen ten minste uwe Souvenirs de voyage - niet veel kennis van de duitsche letterkunde mede uit teruggebragtGa naar voetnoot1, dus moet ik u dit wel nader verklaren. Sy bestaat uit eenige schryvers, die wel veel getier maken, maar die anders weinig ‘om het lyf hebben,’ die over hun vaderland schimpen en er niets goeds in vinden als sich felven en hunne kamaraden, en tegelyk toch alle volkeren willen doen buigen voor dit hun vaderland, en dit wel namelyk wat syne letterkunde aangaat. Het oordeel deser schryverkens dus bevecht de heer van 's Gravenweert en gy, maar heet dit niet met windmolens vechten, gelyk sekere - gy weet wien ik meen. Handgeklap, waarlyk eene drukfout voor handklap. Gy vindt er nog veel meer in de Broederhand, hoewel sy niet soo grof syn, als dese, die ik na haar opgemerkt te hebben ter verbetering overliet aan den goedwilligen leser. Dit slechts passim, natuurlyk. Wy komen tot de tweede aanhaling, die al weêr een weinigje hinkt. Holland is voorseker ‘karaktermatig,’ selfs soo seer, dat het hier en daar aan eenen afgeleefden grysaard gelykt; maar God lof, het heeft jonge en krachtige schryvers, die niets meer van de paruik willen weten. Duitschland heeft ‘by al het voordeel der verfraeijing aan wezenlyke zelfstandigheid en kennelyke grootheid verloren.’ dit is te seggen... wat? als 't u belieft, mynheer de doktorGa naar voetnoot2! Immers moet er nog veel van die grootheid (wy spreken toch van de letterkunde?) overgebleven syn, daar alle volkeren uit die bron putten en boven alle volkeren uw vaderland en dat van (den grooten?) Siewerlsz van Reesema. De derde aanhaling van (den | |
[pagina 302]
| |
hooggeleerden?) Lejeune is sonneklaar, maar niemand is meer dan ik tegen het ‘onbeperkte’ verryken van het nederdtutsch uit den voorraad eener andere taal. Bilderdijk, de onsterfelyke, en Duitschland en dom had ik verwacht. 't Was natuurlyk dat de man (dien ik voor 't overige als dichter seer hoogacht) immer soo seer op die domme Duitschers schimpte; sy konden en kunnen hem ja niet genietbaar vinden, sy willen nog immer niet aan syne onsterfelykheid gelooven, die ruwe venten, die selfs soo verre gaan, dat sy hem als geleerde niet selden luidkeels uitlachen, God vergeef het hun. ‘Geene verfransching maar ook geene verduitsching!’ roept gy op het slot dier pagina uit. Ik heb vroeger de Broederhand verdedigd tegen den achter | |
[pagina 303]
| |
docht, welken die uitroeping op haar werpen moest, nu sal ik ter afwisseling ook my, den opsteller, er tegen verdedigen. Soo gy een beetje beter wist, wat men in Duitschland over de letterkunde segt, waaraan gy u hebt aangesloten, dan soude het voor u geene onbekende saak syn, dat buiten de schryvers, die Vlaanderen willen verhoogduitschen, er nog anderen syn, die dese gedachte bevechten. Geen van dese laatsten echter heeft meer en warmer tegen de gedachte der verhoogduitsching van Vlaanderen gestreden, als ik; wilt gy er meer over lesen, doorblader dan het Vaterland van Darmstadt, de Blâtter für literarische Unterhaltung van Leipzig op meer dan eene plaats, den Janus van Berlyn, lees dan de voorrede van myne Niederlândische Sagen, ens. Doch voor u souden die opstellen seer onsmakelyk syn, want ik heb er niet dien lieven trant in gevolgd, die uw by den onsterfelyken Bilderdijk soo seer bevalt en dien gy hem soo meesterlyk nabootst; van dom en nabaauwen en spuwen, die ik hier in min dan ses regels tegenkom, is er even soo weinig te vinden, als van in den neus krullen, hakketeeren, ens. Ik kondenu voortgaan met de aanhalingen te beschouwen, doch als inleiding der navolgende aanhaling van den Lulofs komen eenige gouden woorden van u. ‘Beter dan over eene s, z of wat meer te hakketeeren en ter staving van onuitvoerbare utopieën oude pergamenten uit den schoot van het voorledene op te delven, zouden de Duitschers, die zich met onze letterkunde willen inlaten, de keurige voortbrengselen van nieuwere schryvers leeren kennen.’ Dit gaat dus reglstreeks op my, doch laat ons vooreerst Lulofs hooren: ‘Jammer dat Grimm, von Richthofen, Hoffmann, Mone en anderen hunner landslieden niet wat meerook met onze hollandsche letterkunde uit de gouden zeventiende eeuw, en met die van onzen tegenwoordigen tijd bekend schijnen. Vondel, Hooft, Huygens, Cats, Feith, Bilderdijk, Helmers, Loots, Staring, Van der Palm, enz. zijn - uit een aesthetisch oogpunt ten minste beschouwd - toch altijd meer waard, dan de schrijvers uit de dertiende en veertiende. Hebben ook al eerstelingen der lente hare eenvoudige en eigenaardige schoonheid, later bloemen zullen toch meer rijkdom en afwisseling opleveren. Wie zou Wolfram von | |
[pagina 304]
| |
Eschenbach of Gottfried von Strassburg boven Schiller en Goethe stellen?’ Vergeef het my, maar iets dommers als dit is in de laatste tien jaren niet geseid geworden; het is juist hetselfde, als of men u seide: ‘Maar heer Nolet, Heer doctor Jan Nolet de Brauwere van Steeland, waarom geeft gy geene oude klassieken uit?’ of als of men het soo seer sonderling wilde vinden, dat de stallingen des konings van Denemarken u beter bevielen, dan het alomberoemde Museum van noordsche oudheden, gelyk gy selfs in uw reisje (bls. 60) bekent. De gustibus non est disputandum; gy, b.v., schept er een geweldig genoegen in, van tertia loca, nachtpotten, uitbraken, spuwen, scheelsien, ens., in uw reisje te sprekenGa naar voetnoot1, dit vinden andere menschen (en ik ook) leelyk en sy souden er selfs niet durven van spreken. Gy soudt ‘voor de fraeiste dingen van de wereld uw middagmaal niet latenGa naar voetnoot2’ en anderen laten noen- en avondmaal loopen om selfs een min groot genot niet te laten ontsnappen. Gy wilt u onsterfelyk maken door dichtstukken van duisenden van heldenversen, en ik vind dit á la perruque en hou my liever met sagen en volksoverleveringen besig. Doch ik sal u dit nog verder moeten uitleggen. Hier syn de geleerden vaak universaalgenies; meer dan een van onse professoren sou des noods in alle fakulteiten lessen kunnen geven. Soo, b.v., de heer Moke in Gent, die latynsche schryvers verklaart, over oude geschiedenis voorleest, synen leerlingen belgische geschiedenis opdischt en, te gelyk met dit alles, lessen, niet slechts in de fransche, maar in alle letterkunden der wereld geeft. Sulke mannen hebben wy onder die ‘domme Hoogduitschers’ niet. Grimm, b.v., is slechts met de oudgermaansche talen en met de oudste kultuurgeschiedenis besig, Mone en Hoffmann insgelyks, Richthofen gaat niet veel buiten het regt; van andere studien willen die mannen niets weten. Daarom echter kent men niettemin in hun vaderland ‘de keurige voortbrengselen van nieuwere schryvers,’ want buiten hen syn er nog veel, veel andere letterkundigen. Waret gy, heer doctor, meer met de letterkundige journalen van | |
[pagina 305]
| |
uw eigen vaderland bekend, dan foudt gy, b.v., weten, dat van Lenneps werken allen vertaald syn, die van De Vries ook, dat sekere heer Mauvillon sedert jaren niets anders doet, dan uit uwe moedertaal oversetten, dat daarby de heeren professor Wolff in Jena, Trofs en meer anderen hem onvermoeid helpen, dat mevrouw von Ploennies juist met den Lucifer van Vondel besig is, ens. Ook de keurige werken van nieuwere belgische schryvers worden vertaald, gelyk gy weet, soo die van onsen Conscience, van Kerkhoven, De Laet, Dautzenberg, van Duyse, Mevr. van Ackere, Ledeganck en den man des volks, van Ryswyck. Gy gaat, na Lulofs aangehaald te hebben, soo voort: ‘Maar neen, er zyn lieden die van dit alles weinig of niets kennen, en toch jeukte gevoelen om er over te pralen, wat zeg ik, om te verbeteren, te leeraren, te beslissen, en per fas et nefas nieuwigheden op te dringen, al ware 't slechts om van zich te doen hooren. Lieden voor wie Staring het volgend puntdicht neêrschreef: Aller eeuwen verstand heeft Louwtjen in pacht.
Over 't laag en 't hoog moet zijn wijsheid zweven:
Pas kan hij het zijn doode Mama vergeven,
Dat zij, buiten zijn raad, hem ter waereld bragt,
Lieden die over ryp en groen oordeel vellen, berispen, schimpen, maer ook soms den geworpen bal duchtig terug krygen.’ En daarin hebt gy gelyk, dit sult gy nu meer dan ooit erkennen; ik soude er nog wel willen byvoegen: Maar die lieden souden niet mogen kwaad worden, als men, b.v., hun in eene recensie de waarheid segt; het ware beter, dat sy stillekens swegen ‘als een mof,’ (gy siet, ik bedien my by voorkeur van uwe lievelingsuit-drukkingen). ‘Maar,’ sult gy roepen, ‘waar voor dit alles? Heb ik niet geseid: Wy gevoelen ons vol van eerbied en achting voor de duitsche letterkunde en haren voorstaenders bieden wy gaerne de broeder-hand;’ doch, seer geleerde Heer, klinkt dit niet in uwen brief gelyk het: ‘allez au diable!’ hetgeen graaf de Merode eenen man nariep, dien hy een oogenblik vroeger très-honorable noemde? Is dit niet een Judaskus? O protesteer er niet tegen, want het helpt | |
[pagina 306]
| |
u niets; de paardenvoet is te duidelyk; de domsten moeten hem sien en - hebben hem gesien. Doch, wat de duitsche strekking der Broederhand aangaat, meen ik genoeg te hebben gefegd; laat ons nu eens naar de ∫ sien. Een spreekwoord segt: Wie den duivel bannen wil, moet rein syn. Syt gy dan soo rein, seer geleerde heer? - Neen, want hoe durft gy immers de vermetelheid hebben, eene ij in plaats van de echtvlaamsche y te setten en soo ‘eene nieuwe babylonische verwarring in het kamp der vlaamsche letterkundigen te brengen?’ Waarlyk, men sal ‘met leed sien, dat gy op eene soo seer uiteenloopende wyse van de spelling van het gentsch taalcongres afwykt.’ Wanneer ‘sal dan toch Belgiën het geluk hebben van eene eigenaardige vaderlandsche vlaamsche spelling te besitten?’-Doch niettegenstaande die onreinheid sal ik u antwoorden. In het begin van uwen brief vraagt gy, na in uwe alombekende onvergelyke luim den ‘leergragen kweekeling’ te hebben gespeeld, eenige inlichting over de fransche afkomst ‘der ongelukkige z.’ Dit ‘de fransche z’ kan eigenlyk niet op myne rekening komen, maar op die van den bestuurraad der Broederhand, doch die weet wel, wat hy schryft en geerne gelast ik my, hem te verdedigen. Waarom toch moet gy de met z beginnende woorden van uw woordenboek tellen, gy, de veelbelesene, de aanhalingsryke? O hoe kon uw geheugen u die poets spelen en u soo in de steek laten, dat gy selfs uwe lievelingen vergeet! Hier was de plaats, waar gy Lulofs moest doen spreken, seer geleerde! Heer, hier, waar Lulofs van faken kan spreken, die hy kent. Lees eens, wat hy in syne ‘Schets van een overzigt der duitsche taal of der germaansche taaltakken in derzelver oorsprong en tegenwoordige verdeeling’ over de ∫ segt - doch gy fyt soo beleeft, alle aanhalingen voor my afteschryven en ik sal dit dan ook voor u doen. Bls. 129 dier verhandeling segt Lulofs namelyk: ‘De invloed, dien het Fransch op onze taal gehad heeft, is zigtbaar in de wijze, waarop wij sommige letters... gebruiken en dezelve uitspreken.’ Onder het getal dier letters kon, meent Lulofs, bls. 130, ook de ∫ syn: ‘Wy spreken onze s hard, de z zacht uit. De Hoogduitschers doen het omgekeerd. Hunne z klinkt echter nog veel scherper dan onze s. Zoude ons gebruik, dat in vele opzigten met het Fransche | |
[pagina 307]
| |
overeenstemt, ook naar het laatstgenoemde kunnen geplooid zijn geworden?’ Naderhand schynt die onsekerheid echter by Lulofs tot sekerheid geworden te syn; immers segt hy, bls. 228, desselfden werks: ‘Ik beken echter gaarne, dat, voor zoo ver wij ons in het gebruik der z naar de Franschen geschikt hebben, zulks niet, dan zeer laat, geschied is. Eene eeuw voor Ten KateGa naar voetnoot1 toch schijnt het gebruik van de s en z nog ten eenemaal weifelend geweest te zijn, gelijk men zien kan in zijne Aanleiding, I, p. 120. De een (zegt hij) zag de z toen aan als scherp op zijn Hoogduitsch, de andere als zacht op zijn Fransch en dus werd in beide gevallen door velen de s gebruikt.’ Is die inlichting u voldoende, seer geleerde heer? Ik meen, dat sy het syn moet, want ik laat, myn oordeel in die vrage geerne onderdrukkende, eenen uwer lievelingen spreken, en meer kan ik toch niet doen. De meening van Siegenbeek, die voor u alles afdoet, die uw bybel is, waarop gy sweert, kan ik niet goedkeuren, Hy segt: ‘Dat de Ouden dezelve (de s) daartoe (ter beteekenis van den zachten klank) niet doorgaans bezigden, werd veroorzaakt door hunne gehechtheid aan de schrijfwijze der Latijnen, die de z niet onder hunne letteren tellen.’ Het gansche overige Germaniën schryft dus tot heden toe slechts ‘uit gehechtheid aan de schrijfwijze der Latijnen’ s, waar het oude Nederland bykans algemeen dese s gebruikte, waar het sedert de sestiende eeuw s nevens z besigt en nu sedert dertig of veertig jaren de z algemeen aanwendt? Is dit aantenemen? En wat sal men eerst seggen, wanneer men woorden, gelyk die, welke gy aanhaalt, van eenen Siegenbeek hoort: ‘Er is dus geene reden, om, getijk enkelen willen, tot het gebruik der Ouden terug te keeren, ten zij men de beschaving en verrijking der tale, waartoe de gemel de invoering der z voorzeker medewerkte, ganschelijk afkeure.’ Is dat niet hetselfde, als, wanneer men hier by ons beweert, dat de spelling der koninglyke kommissie den grond heeft gelegd tot het herbloeijen onser letterkunde? ‘Gelyk enkelen willen’ segt Siegenbeek van de herinvoering der s sprekende en - weinige regelen verder durft gy beweeren: | |
[pagina 308]
| |
‘Sedert de zeventiende eeuw zijn k en z tot heden toe door alle schrijvers behouden.’ Ik Iaat het in 't overige aan myne keukenmeid over, daarop te antwoorden. Hier spreekt de kwaad-willigheid. ‘Doch het is vooral uwe bladz. 157 die ik niet kan bystemmen. Wel, wel, die arme Duitschers! zij kunnen de z niet uitspreken! maer de sch en v willen ook al hunne keel niet uit; schaer, ver, luiden bij hen als char, fer bij den Franschman. Zeer geleerde heer, willen wij die lastige sch en v gemakshalve ook maer wegmoffelen?’ Als ik uwe consequens besat, seer geleerde Heer, dan soude ik niet slechts ‘de k voor c’ en selfs, waaraan nooit een mensch kan denken en ‘hetgeen onzin’ ware, ‘voor qu ter syde schuiven,’ maar ook ‘sch en v gemakshalve maer wegmoffelen,’ sch en v die in het duitsch, gelyk in 't nederduitsch gebesigd worden! Voor het oogenblik vergun ik hun nog een beetje leven. Het handelt sich echter niet daarom, dat de Duitscher de z niet uitspreken kan; daarin syt gy het, seer geleerde Heer, gelyk op de meeste andere plaatsen in uwen bries, geweldig mis; sy en het Noorden spreken die z slechts anders uit als gy, gelyk gy sonder twyfel op uw reisje in 't Noorden had gehoord, soo gy u hadt geweerdigd, met eenen ‘dommen Duitscher’ te spreken; ja, ik ben seker, dat gy, die geen woord deensch en sweedsch hebt kunnen verstaan (Reisje, bls. 76) meer dan een dier woorden hadt verstaan, indien gy meer met het gebruik der s en z waert bekend geweest. En het syn niet slechts de Duitschers, die dese letter anders uitspreken, maar ook alle andere duitsche volkerenGa naar voetnoot1, van de welke ik ook p. 157 uitdrukkelyk spreek, maar waarvan gy nîet spreekt dewyl dit niet strookt met uw plan, de Broederhand als ter ‘verduitsching’ van Vlaanderen gesticht, daartestellen. Dit is echter niet soo gevoelden, gelyk het den man van eer betaamt, doch ik vergeef het u, want de gansche bries draagt een dubbelsinnig karakter. Nu segt gy wel: ‘Wat de duisterheid betreft, die voor Duitschtand (?) uit het behoud der z zou ontstaen, deze redeneering komt mij niet behagelijk voor, al klinkt zij zeer Behaegelsch.’ | |
[pagina 309]
| |
Gy spreekt dan van kool en kool, maar men moet toch ‘berookte zinnen’ hebben, om dit eenige voorbeeld van door orthographische overeenstemming voortkomende duisterheid gelyk te stellen met honderde van dergelyke voorbeelden. Ware een ander, als gy, de schryver deser sinsnede, ik soude hem met den dichter van ‘diu buochir Mosis’ toeroepen: Ich sage dir inwâr
du pist ein starcher esil. V. 5557.
Wanneer gy in eene gegeven sinsnede alle woorden verstaat, buiten het eene met z beginnende, dan mag het u wel gemakkelyk vallen, dit eene te raden; maar als nevens dit eene er nog anderen syn, waarover gy niet in 't klare kunt komen, dan, seer geleerde Heer, sal dit eene u geweldig lastig vallen; bewysen daarvoor kunt gy alle dagen in menigte by uwe vlaamsche lettervrienden vinden, die echter natuurlyk ook ‘moeijelyker van begrip syn,’ dan gy. ‘Overigens kon ik dit wapen tegen u keeren,’ segt gy, maar hoe ongeschikt doet gy dit! Met een provincialism: sullen (glyden) en met twee woorden van vreemde afkomst, saeijen (sayette) en sanT (sanctus) hetgeen gy met sanD verwart. In 't algemeen heeft my die aanranding over de s ten hoogste vergenoegd, vooral, daar sy soo nydig is. In het artikel Onse spelling hebben wy doen sien, van hoeveel belang de herinvoering der s voor de verspreiding der kennis onser letterkunde syn sou; dat de s niet tegen de wetten der grammatiek strydt, daarvan sal toch elkeen overtuigd syn; sy strydt dus slechts tegen een eerst sedert eenige jaren meer aangenomen gebruik. En dit gebruik is voor u soo heilig, dat gy, liever dan er van aftewyken, de andere volkeren Germaniëns van het oneindig genoegen berooft, den Ambiorix en het voortreffelyk ‘Reisje in het Noorden’ en het hartroerende ‘Graf der twee gelieven’ en de goddelyke ‘Geschiedenis der Joden,’ aan al de welke nog geen vertaler sich verstoutte te roeren, in 't oorspronkelyk te mogen lesen, en dit niet alleen, maar dat gy selfs ons arm en onbeduidend maandschriftje wilt den doodsteek geven, omdat het tegen de heilige z sondigt, dat gy het als een orgaan ter verduilsching van Vlaanderen daarstelt. -Hoe sal de heer Snellaert tevreden syn, dat uw toorn eenen | |
[pagina 310]
| |
anderen sondenbok heeft gevonden, hy, die eertydsals criticus van het Kunst- en Letterblad soo dikwyls een bytend woordje van u heeft moeten hooren! Ik bepaal my hiermede, of sal ik nog nauwkeuriger te werk gaan met myn antwoord, en, b.v., nog aanstippen: Op de twee vraagteekens, pag. mihi 1, kan ik volstrekt geen antwoord geven; uw knecht sal dit geerne willen overnemen. - ‘1500 of 1845?’ vraagt gy p.m. 3. O de sestiende eeuw is u ja soo dierbaar, dat gy in de negentiende haren geest wilt opwekken! Neem gy dus de eerste, en de overige letterkundigen en ik, wy sullen ons met de laatste vergenoegen. -‘Onze letterkunde is de zuster en wel de oudere zuster van die der Germanen (?)’ - Soo neem toch selfs de slechtste geschiedenis der duitsche letterkunde in de hand en overtuig u van het tegendeel - doch genoeg, genoeg, overgenoeg, want er sou geen einde aan komen. Gy kondt ‘nog veel byvoegen,’ doe dit, in Gods naam, en ik sal u verder antwoorden; maar wanneer die byvoegsels van deselfde soort syn, als die, welke ik tot nu toe heb bestreden, dan blyf toch maar daarmede te huis, want die syn ‘geen duit weerd.’ In elk geval verwacht ik van u, dat gy, wanneer 't u nog gelieft, met uwe briefwisseling voort te gaan, meer opregt sult syn, als in dit eerste staaltje. Ik heb myn visier open; hetselfde verwacht ik van u. Ik hoop, dat gy door uwen invloed op den School- en Letterbode aan desen bries er een plaatsje sult doen in geven. Immers heb ik er uw woord voor en dit sult gy niet terugnemen. Geerne opent daartegen de Broederhand hare ruimte, om uw antwoord te ontvangen, soo gy my met fuik een wilt vereeren. Ondertusschen heb ik de eer, my met de volkomenste achting te noemen,
Seer geleerde Heer, UEd. seer dienstwilligen dienaar, Joh. Wilh. WOLF.
Brussel, den 15 january 1846. |
|