| |
| |
| |
Mengelingen.
*** Uit sekere bron kunnen wy onsen leseren melden, dat de versameling van volksliederen, waarmede onse geleerde Willems sedert lang besig was, binnen weinige weken verschynen sal. Sy moet een heerlyk tegenhanger tot die van Uhland worden; belangryker nog sal sy syn, daar Willems niet slechts den text, maar, gelyk Kretschmer in syne hoogduitsche versameling, ook de wysen mededeelt.
*** Eenige dagen geleden, sagen wy in de brusselsche ‘Verbroedering’ een prachtig in koper gedreven stuk van ciselure, Karel den Stouten te peerd voorstellende, een rechte meesterwerk. Fier syn wy, te mogen seggen, dat de kunstenaar een Vlaming is, namelyk Mr Lombaerts, geheimschryver der toneel kundige maatschappy ‘de Wyngaard.’ Het gefigt van den vorst dragt eene wonderbare uitdrukking, syne houding is echt ‘stout.’ Gelyk wy vernemen is dit figuur naar een miniatuur der Bourgondsche bibliotheek, het heerlyke peerd echter naar de natuur bewerkt. Voorseker verdiende de brave kunstenaar alle aanmoediging, maar - men heeft syn werk niet op de tentoonstelling willen toelaten en dit wel daarom, wyl - het ciseleeren geene kunst, maar industrie ware. Soo oordeelde in het jaar der genade 1840 de commissie der tentoonstelling van Brussel, de hoofdstad van Belgien, wiens koning (die een weinig meer van de saak schynt te verstaan, als de hoogwyse commissie) toch in het jaar 1833 uitdrukkelyk verklaarde, dat ciseluren in de tentoonstellingen toegelaten waren. Het was sekerlyk een suiderwindje soo van den kant van Quiévrain, welk den commissie heeren dit besluit tegen onsen vlaamschen broeder toewaeide; he?
Wy versoeken de heeren hoofdopslellers der duitsche, hollandsche en noordsche tydschriften, hunnen leseren dit staaltje van brusselsche tentoon-stellings-commissie-wysheid te willen mededeelen.
*** Den 10 van voorleden maand woonden wy de eerste winter-vertooning der koninglyke toneelmaatschappy ‘de Wyngaard’ te Brussel by. Men gaf dry verscheide stukken, waaronder twee (!) uit het fransch; een van dese was ‘de Keiser en de Soldaat.’ Maar om de liesde Gods, hebben wy dan geene nederduitsche tooneelstukken meer? Syn niet alle de blyspelen van Kotzcbue in't hollandsch vertaald? Wy hopen vast, dat het bestuur van den
| |
| |
Wyngaard ons niet meer van dien franschen kost sal opdisschen en dit sooveel te meer, daar het in het eigen belang der maatschappy is, sich slechts aan stukken van germaanschen oorsprong te houden. Waarvoor die fransche prullekraam, terwyl wy goede stukken in onse en de met ons verwandte talen besitten. De uitvoering was in 't algemeeu nog al goed; de yver, waarmede de leden sichtbaarlyk besield syn, sal hun weldra wel verder brengen. ‘Brouwer en Graesbeek’ werd vooral met warmte doorgespeeld; men sag, de spelers voelden sich op vaderlandschen bodem. Nog moeten wy bemerken, dat de prysen der plaatsen veel te hoog waren; met de selven te verminderen, sal het getal van toeschouwers sonder twyfel veel grooter worden.
*** Wy lesen in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ van 15 november:
‘Het heeft hare Majesteit de koningin der Nederl. behaagd, den heer L. van Hoogeveen Sterck, letterkundige te Antwerpen, eenen kostbaren ring van brillanten te vereeren.
‘Wij juichen de vorstin toe, die zoo regt vorstelijk en naar verdiensten weet te waarderen, en wenschen den jeugdigen schrijver geluk, die er het voorwerp van is, en bij zijne intrede op de baan der letteren reeds zoo schoonen laauwer inoogst. De heer L. van Hoogeveen Sterck, Noord-Nederlander van geboorte, heeft zich naam verworven door zijne Geestelijke Hymnen, en zijn dichterlijk krijgstafereel, de slag bij Nieuwpoort, aan welke inzonderheid hij de koninklijke onderscheiding verschuldigd is. Het tijdschrist de Vlaamsche Rederijker, dat onder zijne redactie wordt uitgegeven, en vele zijner opstellen bevat, wordt ook hier te lande met belangstelling gelezen.’
*** Te Gent verschynt sedert voorleden maand eene ‘Chronique contemporaine et retrospestive. Littérature belge-française, littérature néerlandaise (flamande et hollandaise), histoire, etc.’ Wat de gevoelens van het bestuur van dit tydschrist over de vlaamsche beweging aangaat, soo kunnen de navolgende regelen, welke wy aan het prospectus ontnemen, ons ten bewyse verstrekken, dat de opstellers het goed met onse saak meenen:
‘A nos yeux, il y a non seulement quelque chose de légitime et de patriotique dans l'ardeur qui s'est manisestée, depuis plusieurs années, au sein de la Belgique flamingante pour la langue maternelle; mais nous sormons des voeux pour que tous les esprits sérieux, au lieu de chercher à contrarier ce mouvement, l'encouragent au contraire, de tous leurs essorts, et cela dans l'intérêt de la cause du progrès. En effet, l'impossibilité d'extirper le flamand et de le remplacer enlièrement par le français étant manifeste pour tout homme de bon sens, il faut bien admettre qu'il est dans l'intérêt de la civilisation de nos provinces, que cet idiome continue à reprendre au moins le rang de langue littéraire, car sans cela on manquerail absolument d'instrument pour faire pénetrer les lumières dans les classes moyennes et inférieu- | |
| |
res, et un parcil état d'isolement, qui ne s'est que déjà trop prolongé, aurait, à la longue, de bien tristes conséquences aux quelles, nousaimons à le croire, ceux qui se montrent hostiles au développement de la littérature flamande n'ont pas assez résléchi.
‘Le recueil que nous comptons publier sous le titre Chronique contemporaine et rétrosplctive, est destiné à faire, autant que possible, une part égale à la littérature belge-française et à la littérature flamande. Nous nous proposons de combattre, avec mesure et convenance, les préventions injustes dont cette dernière est l'objet de la part de quelques écrivains mal éclairés sur les besoins intellectuels de notre pays, et nous tacherons de la faire connaitre au moyen d'articles critiques et à l'aide de traductions des oeuvres qui nous paraitront reunir le plus de mérite. Les populations flamandes et hollandaises élant liées entre elles par une communauté de langue et d'origine, il nous a paru qu'il convenait que les littératures des deux pays (qui n'en forment reellement qu'une seule, la Liltérature Néerlandaise), sussent également associées dans ce recueil.’
In eene der eerste afleveringen sal eene fransche vertaling van den vlaamschen Reinaard medegedeeld worden.
*** Men schryst uit Berlin, 2 november:
‘Op den nieuwen schouwburg van 't koninklik paleis te Potsdam, in bywesen van HH. MM. den koningen de koningin, van hun doorluchtig huisgesin, van de ministers, van het hof en van onse besonderste geleerden, kunstenaars en letterkundigen, werd gister avond voor de eerste maal ten tooneele gevoerd OEdipus te Colona, een treurspel van Sophocles, door de HH. Karl Donner en Franz Fritze, uit het oorspronkelike grieksch in het hoogduitsch overbragt. De musyk der ouvertuur, der chooren en der spelverpoosingen was van Felix Mendelsohn Bartholdy gecomponeert. Het tonneel was, voor de opvoering van dat werk op syn oudgrieksch ingerigt geworden, en de besonderste vrouwerol, Antigona, die door onse beroemde treurspeelster Mej. Stich vervuld werd, heeft den algemeenen byval van het keurgeselschap weggedrage.
‘De schermen en het achterdoek, door M. Gerst een' jongen kunstenaar van Berlin geschilderd, stelden een digt olyvenbosch voor, dat in het verschiet een deel van de stad Athene liet ontwaren. Dat kunststuk was betooverend en een donderend handgeklap is den maker ervan komen bewysen dat men syn werk naar weerde wist te schatten. OEdipus te Colona van Sophocles is het derde grieksch tooneelstuk, dat er by ons vertoond wordt; de twee anderen syn Antigona van denselfden en Medea van Euripides.
*** ‘La France n'a pas tout à fait besoin de la rive gauche du Rhin, puisqu'elle a la Belgique,’ segt sekere Mare Fournier in een werkje, wiens titel
| |
| |
heet: ‘Russie, Allemagne et France. Révélations sur la politique russe d'après les notes d'un vieux diplomate. Paris, 1844.’ Proficiat, Mynheer Fournier!
*** De Franschen in Noord-America. - Een hooggeplaatste ambtenaar uit het noorden van America seide over eenige dagen nagenoeg het volgende over de mannen der grande nation in het genoemde land:
‘By ons kan men waarlyk het karakter der verscheide natien bestudeeren. De Hoogduitschers en de Belgen syn nyverige landbouwers, vlytige kooplieden of iets soortgelyks, de Engelanders nooitrustende industrieelen, de Franschen daartegen of hairkunstenaars, of dansmeesters of garçons de café. In gansch Louisiana syn maar weinige fransche huisgesinnen overgebleven; slechts Nieuw-Orleans heeft nog eenige fransche kleur, doch moeten sy ook daar reeds aan de engelsche kolonisten onderdoen. Terwyl de naauw samenhoudende kolonisten van andere staaten Europas er sich meer en meer uitbreiden, sterven de franschen uit, of verdwynen onder gene; eens uit Frankryk is de man der groote natie geen Fransos meer.’
*** Te Keulen verschenen in den februaris van het jaar 1814 de navolgende heldenversen als afscheidslied aan de fransche vrienden:
Ihr Herrn ungleichen Werths, wie lieb, steht noch in Zweifel,
Bald himmelhoch gelobt und bald geschickt zum Teufel.
Adieu N.N.N.N. aufm After der Soldaten!
Weg Ehrenlegion! Weg Legion von Ratten,
Die unsre Scheuern so wie unsre Keller leert,
Kunst, Handel und Gewerb ohnzielsetzlich verzehrt.
Fort lästiges Geschlecht! Zoll, Stempel und Octroi!
Fort, o Spionenschaar sammt dir, Paulze d'Yvoy!
In jedem Winkel Ohr, argwöhnisch und verlegen,
Zuletzt noch Projektant, die Stadt mit Feur zu fegen.
Fort, die ihr alles fegt, und Wahrheit immer hehlet,
Die, Habicht im Empfang, im Zahlen nimmer fehlet.
Fort, Spötter Deutschlands, die bei jedem Siegesfest
Nur stolzer uns den Hals und unsre Beutel presst.
Geheime Mäklerzunft, nur Prediger im Lohn
Des allgemeinen Kults für Gott Napoleon,
Die, selbst vom Knechtenrang zum Despotism erhoben,
Nur Dienst und Knochensupp und Runkelrüben loben;
Vereint durch euren Plan, vereint durch Sklavensinn,
Verderblich durch's Gesetz und eigenen Gewinn.
Men siet, de heeren der ‘verhassten französischen administrationen,’
| |
| |
gelyk de keulsche rederyker hun in het opschrift van dit stuk noemt, hadden sich ook te Keulen niet alteseer bemind gemaakt. Het stukje sluit aldus:
Für euch Franzosen ist die Leucht jetzt ausgegangen,
Im Ruhrdepartement find's ihr nichts mehr zu fangen.
*** De woorden, welke de heer Minister Van de Weyer te Gent ten voordeele der vlaamsche saak heeft gesproken, heeft men te Antwerpen ingoude letters gedrukt op een groot prachtblad uitgegeven en aan alle letterkundige maatschappyen ten geschenke toegesonden. Dese woorden syn de navolgende:
‘Myne Heeren! Wat ik tot de professoren van Luik gesegd heb, rigtte sich insgelyks tot de professoren van Gent. Maar de aloude vlaamsche stad, dit middelpunt uwer letterkundige wedergeboorte, beweging, die des te schooner is, daar sy uit eigen inspraak werd geboren en sich heden vry ontwikkelt, - de oude stad, seg ik, verwacht misschien van den Minister, die hier de tolk is der hooge besorgdheid, welke het hoofd van den staat tot alle levensbeginselen onser nationaliteit uitstrekt, eenige woorden over de plaats, door den koning in de universiteit verleend aan mannen, die de aloude taal uwer voorvaderen met gelukkigen uitslag beoesenen.
Neen, myne heeren, het staatsbestuur kon de titels niet miskennen, die de vlaamsche schryvers onser dagen tot onse dankbaarheid hebben verkregen. Met se te hechten aan een eerbiedwekkend ligchaam, dat hoog geplaatst is in de openbare achting, heeft het staatsbestuur aan hunne bekwaamheden eene regtveerdigheid bewesen, welke het nageslacht ons sou verwyten, hun niet te hebben durven laten wedervaren. Indien dese letterkunde in vystien jaren meer voortgang heeft gedaan, dan gedurende de laatste tweehonderd jaren, dit is, myne heeren, omdat niets het vernuft soo vruchtbaar doet ontspruiten, als de overtuiging, dat men werkt voor een vaderland, dat aandachtig is op den arbeid syner soonen. Een land wordt welhaast vreemd aan de Musen, wanneer de Musen er alleenlyk aanroepen worden, om den vreemdeling te besingen!’
|
|