Braga: dichterlijke mengelingen. 1844
(1844)– [tijdschrift] Braga– AuteursrechtvrijI. Jean qui rit.Weêr een dichtstuk afgemaakt,
Duizend regels lang, -
Dat u de ingewanden raakt,
Door zijn tooverzang,
Dat door Witsen Geijsbeek heen
Naar den aether snijdt,
Zonder lichtwolk, waar alleen
Nog een uil op rijdt.
Lichtwolk, oude zegekoets,
Afgesleten beeld,
Waar ik menig vrome poets
Fijn meê heb gespeeld;
Och uw tijden zijn niet meer,
Regen uit, verdamp!
'k Ga voortaan slechts op en neêr
Met een aardsche ramp.
't Schermen in de lucht heeft uit,
Sedert ieder 't kan;
En (wat erger!) 't geeft geen duit...
Och! ik weet er van!
Wanhoop, waar ik toen in viel,
Hongrende in den nacht, -
Gij hebt aan mijn bange ziel
Licht, neen, brood gebragt!
Waarheid was er in mijn vers
Nooit zooveel als thans;
Want ik zelf zit in de pers,
Zuchtende in kadans,
Om een leed, dat meer beduidt
Dan de hoogste vlugt,
| |
[pagina 76]
| |
Waar een ziener toe besluit
Enkel voor de klucht.
Ga nu henen, blad aan blad
Met een magre hand
Pijnlijk, roerend volgeklad,
Ga nu om door 't land!
Op de beurzen losgebeukt -
Niemand is zóó wreed
Of hij vat wel, waar 't mij jeukt,
Als gij binnentreedt.
Als het zóó maar lukken blijft,
Heb ik geen verdriet!
Geen toch die zoo maklijk schrijft, -
't Is zoo moeilijk niet,
Altoos in een eigen trant
Welgemeende smart,
Op te snijen voor de hand -
Kijk maar in mijn hart.
Ga dan, aardsch-geconcipieerd
Ingeteekend stuk!
Ga en breng mij geld dat eert,
Ga, mijn kind, in druk!...
Zóó toch zijt gij afgemaakt -
(Calembourg à part,)
Smaaklijk eten wien het smaakt! -
't Staat er op een hair! -
| |
II. Jean qui pleure.Helaas! waar moet het met ons heen?
Mijn beurs wordt alle dagen ligter.
Geen traan, dien 'k om mij zelven ween,
Geen zucht, geneurie, of gesteen,
Niets, - niets ter wereld meer maakt Dichter!
Dat danken we U, o onheilstichter,
U, Braga! met uw boos gebroed,
Die dorst beweren kort en goed,
Dat zelfs een Dichter denken moet.
Geen zweem er van nog kort geleden,
Toen 't zoogenaamd gezond-verstand, -
Door ieder die de snaren spant,
Als Anti-dichterlijk gemeden,
Nog geen manie werd in ons land;
Waar duizend vingertoppen gleden
Langs citers van den kalen wand
Gerukt met ongewisse hand,
Bij 't neuriën der vrome beden,
Wier nedrigheid zóó lief bewees,
Hoe noode men zich zelven prees.
Wie had het in zijn hoofd gekregen
Dat ooit een teêrgevoelig hart, -
In 't minst om maat of rijm verlegen
En nimmer in het vóór en tegen
Van eenig sentiment verward,
Zich eenmaal zou zien uitgetart
De sectie van zijn boezemsmart,
Langs wetenschappelijke wegen
Uit een te zetten zoo 't behoort,
Als of geen non-sens meer bekoort?
Waar zijt ge, o tijd van zelfbehagen,
Toen ieder verzen maken mogt,
Waarin men grond noch diepte zocht,
Niet rekenschap van af dorst vragen?
Toen ongezien elk rijmgewrocht,
Door kunstbroêrs op de hand gedragen,
Nat van de pers werd uitverkocht?
Waar zijt gij heen, o gulden dagen,
Toen wie een beetje wist van 't vak
Zijn brood had, dood op zijn gemak?
Helaas! verloopen zijn die tijden!
Geen stervling gunt ons meer de kost, -
Vergeefs is bidden en is strijden,
Sints wij 't ondragelijke lijden,
Door satanskindren afgerost,
Die ons den boezem opensnijden,
Om elk onschuldig rijmproduct, -
Dat bij abuis eens wordt gedrukt!
Onverantwoordlijk onheilstichter,
Waar moet het heen met d' armen Dichter?
Waarheen?... Ach, Braga weet niet veel! -
Zijn antwoord, meen ik, luidt: naar Geel.
|
|