Homoeopathie.
Hij zat alleen, verzonken in gedachten -
De toekomst en 't verleên: 't was alles zwart:
Geen vreugde meer, geen heil op aard te wachten,
Geen rust, geen vreê voor 't afgefolterd hart!
Hij treurde alleen, - geen traan zelfs in zijn oogen
Die laafnis bood aan de opgekropte smart, -
Een halve zucht benaauwd zijn borst onttogen,
Accompagneert te noô zijn bonzend hart.
Hij tobde alleen, - zijn smart zou altoos duren, -
Zijn hoofd sloeg door ten halve of voor drie-kwart;
En nimmer zou één zijner levensuren
Weer één genot verstrekken aan zijn hart.
Ach, red mij, red! zoo lispelt hem in de ooren
Op eens een stem, zacht-dringend van accent; -
Hoe? zou hij weêr gaan luistren als te voren? -
Van waar die stem? hij heeft haar nooit gekend.
‘Schoon angst en kwelling
Hij reikte een hand aan haar, die hulp kwam vragen, -
Hij steunde haar - nog was hij 't wèl gewend,
En hield zijn arm om 't middeltjen geslagen, -
En troostte 't hart - ten halve nu bekend.
Hij steunde haar; een leed zóó meê begrepen
En meêgevoeld liep leid'lijk op een end, --
En ook zijn hart, - bij 't onderlinge dweepen,
Kreeg weder troost van 't hart nu wel bekend.
|
|