Bede aan een jongverloopen Dichter.
Ai, knijp nog eens een liedjen uit uw gorgel,
Zij ons nog één aandoenlijk meesterstukjen
Nog eens een lied van lang vervlogen dagen
Een liedjen uit die tijden zonder zorgen,
Schets ons hoe blij het knaapjen eertijds speelde,
Wat zielsgevaar het eenmaal dekken zoude
Hoe zalig was het school te moeten blijven! -
Een duchtig pak van zijn papa te krijgen:
Och! dat en meer des zaligen verledens
Zij daaraan nog voor 't laatst een somber liedjen
Toen had uw leventje zijn kleine plagen,
Maar ach! uw hoofd en hart was niet zóó duister,
Ach! neen, dat heeft de wereld u gebakken,
En met haar grijnzend hoongelach de illusie
De kelk uws levens is met bittren alsem
De zwarte zij van 't ondermaansche leven
‘Waarom, waarom den sluijer opgeslagen
Van waar, van waar die lust tot onderzoeken
De wereld! ach! geen mensch moest haar beschouwen -
Beets-Byrons - harde koppen en genieën,
En gij, mijn zoon! - knijp nog een laatste liedjen
Ook immers gij zijt een heel klein genietjen
Dat nergens paal noch perk aan zijn sensatie,
Een halve Byron, wien slechts ééne passie,
Maar één - ja, ze is tot kwelling u en zegen;
De woeste drift uw poëzij in bundels,
Zij doet u zingen van alle andre driften,
Van alle mogelijke variaties
Zij doet u leuteren van vroeger dagen
Doe ze u nog ééns 't bestoven liertuig stemmen,
Voor ons - o neen! dat hoeft niet, - want wij kennen
Maar dat het kroost van onze kindren 't wete,
Ai, knijp nog eens een liedjen uit uw gorgel,
Zij ons nog één zwartgallig meesterstukjen
|
|