Een Rijmer van de Conservatieve partij.
Niet één weet klank aan klank zoo kunstig saam te voegen
En woorden zonder slot in verzen af te ploegen,
Wier hemelval zóó zeer het open oor bekoort
Van 't luistervast publiek: - al wie hem leest of hoort
Gevoelt een zeker iets door merg en beenen dringen,
Dat heimlijk lokt, om meê te lollen en te zingen.
Niet één weet zoo perfect gevoelvol af te breken
Waar midden in zijn vaart een kruk zou blijven steken...
Hij, die zijn lezers kent, stopt in dien bangen stond,
Met handen-vol moraal, hun opgespalkten mond;
Zoodat wie 't niet begrijpt, voor 't minst het moet be wonderen
En in zijn vromigheid zijn hart laat overdonderen.
Niet één weet zoo precies de passies na te rekenen,
En wat de duivel en zijn malle moêr beteekenen;
Niet één van stille deugd en kalmte van gemoed,
En hoe men werkloos in zijn lot berusten moet,
Zoo vol gezaligdheid, weekhartig op te citeren,
Dat elk zijn hersenbrij voelt tot een traan verpieteren.
Hij kent de hoogste wet en weet in rijm te spreken,
Van 't geen hij binnen in de menschen heeft bekeken;
Hij is de orakelmond, die alles duidlijk maakt
En van de rest verkondt, dat ze u geen blixem raakt.
Hem heeft de Godheid zelf, per Seraphijn, doen weten
Dat hij gerust naar zich de wereld af kan meten.
Hij lijmt, nooit zeulens moê, zijn bijbelsche verhalen
(Om, nota bene, niets profaans er bij te halen)
Met lumineuse idées van la Martine aan een;
Zelfs zegt men dat hij soms bij Hugo gaat ter leen, -
Ofschoon hij voor 't publiek dien twijflaar blijft ontkennen,
Die veel te geniaal en veel te jong dorst pennen.
Hij rijmt, nooit rijmens moê, zijn vrome nachtgezigten
(Om meer oorspronkelijk het menschdom voor te lichten)
Bedroefder dan bedroefd tot leergedichten zaam: -
Hij rijmt bij zon en maan en heel de sante-kraam,
Per fas et nefas 't stout bestaan der rede er onder
En sticht het Neêrlandsch volk met wonder boven wonder.
Hij is een afgezant van uit de hooge hemelen,
En ziet ons in het stof, als vunze pieren wemelen;
Hij is poëet profeet, zijn Godenleer zal 't land
Behoeden voor de kwaal van 't wakkerend verstand; -
Hij is een ziener, hij, een éénoog onder blinden,
Orgaan der nulheid, coryfee der welgezinden.
Nooit denkt de goejert, maar hij rijmt dag in, dag uit,
Zijn lauwer zal, let wel, voor 't minst naar zijn gedachte
Zoo groen als gras zijn nog bij 't verste nageslachte!
En als de Tijdgeest eens, bij 't jongste stoomgefluit
En loode dampkringswigt dol razend uit zal hollen,
Wordt nog zijn wijsheid uitgetoetert en getuit,
Daar 't menschdom (kijk! dan steekt nog eens ons Neêrland uit!)
Gedwee den boetprijs dokt voor 't eeuwig knikkebollen.
|
|