Wraakroep of Triumf.
-- en 't lastrende geslacht
Te smoren in zijn wieg en opgang, eer het magt
In zijne zenuw krijge en aanwinne in zijn erven.
Ik geen Dichter! nu nog mooijer!
Daarom heb ik vast zoo lang
Zitten zweeten op dien zang,
Dien gij, vuige lasterstrooijer!
Met uw zwadder hebt doorzwoegd.
Daarom veertien lange dagen,
Zonder Witsens raad te vragen
Doorgeploeterd, doorgeploegd,
En een zin aan een te binden,
Die zoo wat bij 't rijmwoord voegt!
Daarom al mijn beste vrinden,
Tot vervelens toe, gevraagd:
Of ik nog al was geslaagd?
Daarom heb ik dan besloten,
Met hun bravoos overgoten,
Al mijn hemelsch dichtmuzyk
Mee te deelen aan 't publiek!
Maar het zal voor 't laatste wezen,
Lorrendraaijer! wees gerust:
'k Ben van dichterlijken lust,
O! geloof me, glad genezen.
Zoo iets had ik nooit verwacht
Van een g'oktroyeerden kenner,
Van een Pegazussen-menner! -
Zoo den goeden smaak verkracht!
Zoo 't venijn mij in doen slorpen!
En een gansche ideeënvracht
Roekloos over boord geworpen!
Meen niet, dat ik met u heul,
Dat ik ooit uw roem zal veedlen,
Om verdienden lof te beedlen:
Neen! ik schei er uit met eer,
En ik schrijf geen jota meer.
Zoo wreekt zich de ware Dichter,
Valle 't hem ook nog zoo zuur,
En zijn wraak, door langen duur,
Wordt hem zoeter, valt hem ligter,
Wordt een wellust door 't genot
Dat het hem en elk moet geven
U verhongerd te zien sneven,
Beulsknecht op een leêg schavot!
Ja, zoo wil ik u aanschouwen,
Iedren ‘Muzenzoon’ ten spot!
't Kolenvuurtjen zal verkouën
Dat de brandmerkijzers gloeit:
Al je nering is besnoeid!
Niets te gees'len, niets te vegen,
Alles, alles loopt je tegen:
Sterfje niet van honger al,
Och! je stikt toch aan je gal.
Dichters! Broeders! Kunstgenooten!
Leent mij allen trouw de hand; -
Zegt het voort door 't gansche land,
Wat uw Broeder heeft besloten.
Volgt mijn wraakroep: Schrijft niet meer!
Bergt uw vleugels tachtig dagen,
Tot gij ze ongemoeid kunt dragen
Zonder 't laten van een veêr,
Telkens als gij op gaat zweven
Naar 't onveilig starrenheir!
Laat ons eerst omlaag hier streven
Naar de schitterendste wraak, -
't Geldt onze eer! de duurste zaak!
Sterven, stervenze in hun zonden
Die het hemelsch puikooft schonden,
Waar uw ziel meê nederstreek,
Als ze moê naar de aarde week.
Sterven zullenze en wij weder
Nagepinkoogt door het volk,
Klimmen, dalen, op en neder,
Als een heilige onweêrsbui; -
Als een storm die koom' bevrijden
Van de stikstof dezer tijden,
En de wereld geestlijk spuij'!
Mogen we aan de stertapeeten,
Met een vlerk, die nimmer ruij',
| |
Klappren, dat de Serafs 't weten,
Hoe de Dichters in ons land
Lagen aan den strengsten band;
Hoe zij zich cordaat bedwongen,
Tachtig dagen lang niet zongen
En, aan 't einde van dien tijd,
Zegevierden in den strijd;
Frissche lieren, versche longen,
Doode Gidsen, wit papier:
Nu weêr 't oude tierelier!
|
|