| |
Een Aalmoes.
Ingezonden.
Geen erger vee dan bedelpak.
Tast, bid ik u, last nimmer in den zak,
Om langs de straat een aalmoes weg te geven:
't Is voedsel voor een lui en lekker leven,
Begunstigen van Wesop en Schiedam:
Die waarlijk arm verdient te heeten
Zit t' huis, verlaten en vergeten,
Of daar een weldoende engel kwam.
Maar wie op straat den burger durft te kwellen,
Juist in zijn vaart, terwijl hij in 't verschiet
Zijn vrouw, zijn haard en 't middageten ziet,
Om hem zijn armoede en ellende te vertellen
In fijn gesponnen leugentaal
En met een quasi - uitgevaste tronie,
Is onbeschaamd: de zaak is een schandaal:
Voort met den kerel naar de strafkolonie, -
Papalief zegt het voor en zoonlief zegt het na!
Te regt. En, of het nader bleke,
In zekre straat, niet ver van 't Spui,
(Gij merkt, ik spreek van 's Gravenhage)
Stond eens doodmakkelijk en lui,
Een beedlaar, den kapotjas omgeslagen,
En dus zoo schappelijk gekleed:
't Bleek zonder veel analyseren,
Dat trouwens niemand dan ook deed.
Hij bedelde, in zoover de dienders 't permitteren.
En 'k zeg het met een zeker leed,
Dat ze ongetrouw in 't patrouilleren
Hem ongemoeid uur in, uur uit
Maar lieten beedlen. - Zóó te komen
Aan kost en kleêren is, verbruid!
Geen kunst. Reeds driemaal had de guit
Één cent, en eens twee centen aangenomen, -
De laatste van een vrouw van 't apokryfste soort:
Zoo helpt het eene kwaad, helaas! het andre voort.
Gelukkig dat er meest slechts welgekleedde heeren
En dames kwamen langs den kwant,
Die zoo ligtzinnig niet de hand
Hem leenen zouden, om de luiheid te vermeêren.
Zelfs kwam een oude heer van veel moraliteit
Er langs, die regt van pas een woordjen heeft gezeid
Zoo digne als zonder ommewegen:
‘Loop naar de maan, vervloekte bedelaar!’
Zoo'n antwoord gaat het euvel tegen,
Zoo krijgt men dat canaille klaar!
Dus ging het voort met geven, graauwen, vloeken:
De bedelaar nam alles aan,
En affecteerde alleen van tijd tot tijd een traan,
Om zwakke harten te verzoeken.
Een losse ziel intusschen, die het zag,
(Dat soort van zielen wil wel redeneren)
Dacht dat er iets verborgens lag
In 's mans geween: althands hij wou 't proberen.
Hij zei zelfs: was het al een grap
En had de man het minder krap
Dan hij zich voordeed, toch was 't aardig
En zachts een stuiver en de moeite waardig.
Nu - 't was een voorzorg op zijn pas,
Speciaal voor 't spotten van zijn goeje vrinden,
Als hij soms weelde en overdaad mogt vinden
In 't achterstraatjen, waar de beedlaar met den jas
Des avonds feest hield, onder zijn karnuiten...
Natuurlijk: vagebonden en schavuiten.
Maar halt! 'k bederf de illusie van 't verhaal.
Hij volgt den man, benieuwd naar 't avontuurtjen:
Een straatje, een steegje en eindlijk nog een buurtjen.
Een doolhof, zonder perk of paal;
Een lucht! - bezwangerd met den geur van vuilnishoopen,
Waar men tot de enkels door moest loopen.
't Experiment begon al goed.
| |
| |
Hij scheen toch eindlijk te arriveren; -
Een slop, - het kon niet meer mankeren.
Een deur, aan 't einde van den gang voorzigtig open, -
En onze Howard staat een oogwenk stil,
Want onverhoeds en plotsling wil
Hij 't blij festijn aanschouwen, - voortgeslopen
Vat hij den klink en ziet nieuwsgierig toe....
Terug, ellendigen! wier koude harten,
Dus van banaliteit en voozen waan gevoed,
Zoo wondergraag het medelijden tarten
Van hen, wier hart voor 't leed des naasten bloedt!
Terug, die gaarne 't beedlaarsleven
Beschimpen hoort en zelf beschimpt
Op d' eigen toon, als straks werd aangeheven,
In d' eigen trant, als dáár door mij beschreven,
Waar onharmhartigheid haar gruwlen mee beglimpt:
Daar ligt in 't haveloos vertrek,
Op 't muffe stroo, een bleek, vervallen wezen:
Een knagend wee staat op 't gelaat te lezen; -
De magre leên verkleumen onder 't dek,
Dat straks den man ten kleed verstrekte,
Die, bijna naakt, zijn zieke zorglijk dekte
Met alle kleed dat hij bezat,
Den kaalgesleten jas, waarmee, in wind en regen,
Hij heel den dag gebedeld had. -
Hij heeft aan centen haast een dubbeltjen gekregen, -
Aan harde woorden grooter schat!
Het is de vrouw, de zieke vrouw des armen,
Die hij zoo zorglijk tracht te koestren en te warmen,
De moeder van zijn hongrig kroost.
Het oudste knaapjen hunkert angstig bij den vader
En wacht onrustig op den langgehoopten troost:
Iets om een brood te halen! Hij sluipt nader.
De maag spreekt ach! zoo luide! 't Tweede kind
Denkt om geen moeder; kou en honger,
Neen honger eerst, is wat hij denkt en schriklijk vindt.
Het derde kind, nog zwakker en nog jonger,
Slechts even over 't eerste jaar,
Zit in een hoekjen weggekropen,
De kleine leedjens in elkaâr,
En maakt een smartelijk gebaar
Of 't krijten wou, maar stille tranen loopen
Die uitgebleekte koontjens af;
Alsof het reeds de ervaring had gekregen,
Verligting in zijn smarten gaf.
Ziedaar 't tooneel, dat voor zijne oogen
Zich opdoet, duikende in een halven schemernacht.
Hij is in 't diepst der ziel bewogen,
't Is meer zelfs dan hij had verwacht.
Een vloed van jammer stroomt hem tegen, -
En iedre plek gewaagt er van:
't Is, of een lijkfloers neêrgezegen
Die beedlen dorst? Ziedaar dan d' onbeschaamde!
Vraag, wie hier vragen kan:
Of hem het werken niet betaamde?
Scherm' wie het lust nog in den wind
Met Maatschappij en duizend groote woorden,
Hoe die en die te zorgen hoorden
Voor de armoê, zoo als 't heet, in 't algemeen.
Men kneedt van harten, als een steen
Geen deeg voor hongerige magen!
Geef geld; welwillendheid vooral:
Geef eerst en daarna kunt gij vragen,
Wat vruchten 't verder dragen zal.
Geef om te geven en verstoot geen hand
U smeekend toegereikt. Het hart eerst - dan 't verstand.
Zoo moogt ge vaak een nooddruft voederen,
Die 't hard begrip en hardere gemoederen
Geveinsdheid heeten, die met ware ellende spot.
De liefde is Christenpligt en is natuurgebod.
Laat ze in uw hart steeds óverwegen.
Wees minder wijs en meerder mild:
En wie tien penningen zóó spilt,
Verspilt geen enklen, werden er zelfs negen
Misbruikt: op éénen rust toch zegen
Ons aanzijn naar ik meen,
Is dubbelzijdig hier beneên.
Het hart, - of hoe men ze anders heeten moge, -
Onze ééne zij is naar den hemel toegekeerd.
't Verstand is de andre, en hoe men op zijn wijsheid boge,
En schoon zij 't harte soms beheert,
Zij blijft zich naar de wereld wenden,
| |
| |
Een vruchtbre moeder van ellenden,
Zoodra zij de eerste, 't hart miskent.
O waar' steeds iedre zij naar 't hare toegewend!
De roeklooze eigenwaan zou ras gebannen wezen
En menig bittre wond werd hartlijker genezen.
Geen onbezonnen trots zou in halsstarrigheid
Zich dekken met den naam van rationaliteit!
Geen leed bleef ongetroost, geen bede werd versmeten,
Daar niemand, op zijn plaats, zijn pligten zou vergeten
En met de regte schaal, te regter ure, meten!
Werp dan uw gaven in den vloed.
Ligt vallen ze op een baar, die naar den oever spoedt, -
Hij, Die de zeeën drijft, weet wel waar 't henen moet!
|
|