Het ongelukkige Vrouwentimmer.
Fragment.
(Vrij naar het Hoogduitsch.)
- Zij sprak den pfarheer aan,
Een grijze, wiens vernuft veelzijdig was ontwikkeld:
‘God groet u, edel heer! door toorn en gram geprikkeld
Vlood ik uit 't droevig huis van mijnen gade voort....
Ach! 'k zie den tempel van mijn zaligheid verstoord,
Mijn hoop in puin gerukt. De zoete honigweken
Des huwlijks zijn daarheen. Geen woord, geen enkel teeken,
Geen wenk meer, die zijn welgevallen mij verkondt,
Wen trouw- of liefdezang hem toestroomt uit mijn mond!
Hij die voorheen meer rijk zich schatte dan een koning,
Wanneer wij heimelijk nabij mijn aanheers woning
Ons zagen, of als hij versteld in 't nachtlijk uur
De heimaat omsloop; mij aan 't venster 't liefdevuur,
Dat brandde in zijn gemoed, zacht fluisterend kwam klagen,
En de onderreding (dorst ik 't eerst ook zwaarlijk wagen,
Door jonkvrouwlijke schaamt weêrhouden) werd gerekt
Tot door het haangeschrei de landman werd verwekt:...
Hij hoort mij nu niet meer! Ach! toen, een jaar geleden,
De hoogtijd was bestemd op mijn verstolen beden,
IJlde ik hem tegen, daar ik hem met ligten tred
Zag zweven langs het goudbemaalde bloemenbed:
Zijn wimper dekte een traan: ‘Aanbidlijke! verzwonden
Is iedre hindernis; voor d' eeuwigheid verbonden
Zijn onze zielen: o! hoe zal ik ieder dag,
Daar 'k aan uw zij gedrukt mij zalig voelen mag,
Omringd van landlijk schoon, naar 't zacht gemurmel luistren
Dat van uw citer vloeit zoet als Zefirus fluistren!’
Daar greep ik weêr mijn luit: zijn raafzwart oogpaarblonk,
En 'k meende dat hij ongedeelden bijval schonk
Aan 't lied, dat heel zijn ziel en zinnen had vermeesterd;
Hij sloot mij in zijn arm oogschijnlijk hoogbegeesterd:
‘Mijn schat!’ verzette hij, ‘begaafdste die daar leeft,
Die alle dichtren van uw leeftijd overstreeft,
Wier scherpzin en vernuft door ieder wordt bewonderd
In 't meesterachtig lied: gij, kroon van ons jaarhonderd!
Die door 't verhaal van Werthers leed ons hart ontroert,
Grootaardig daargesteld en krachtig doorgevoerd!
Verstrek mij 't meesterstuk! dees lieflijke oogenblikken
Vervloten al te ras; ik zal 't u wederschikken
Als zich daaraan mijn geest nog eenmaal heeft gelaafd.’ -
Ik gaf het zoo als 't was, nog ruw en onbeschaafd.
Ach! 'k hield het niet daarvoor, dat in zijn borst kon wonen
Die koelzin, dien ik hem nu onverhuld zie toonen!
Mijn wonne, leider! en mijn weelde zijn daarheen,
De liefde tot zijn vrouw en haar gezang verdween!
Ik kweel, maar 't is omsonst: hij zit verstrooid daarneder,
En even daardoor klimt zijn luimige onlust weder!
Soms gaat hij op de reis, tot stijgring van gekwel,
En spreekt dat marmerwoord: ‘Mijn holde hart! leef wel:
Gij weet mijn daarzijn is noodwendig hier of ginder,
Maar tot u keer ik in drie stonden of nog minder.’
Maar voor zijn weêrkomst zie 'k een maand voorovergaan!
Dan in den vreemde dampt hij over de ijzerbaan
En toont er veelligt liefde aan 't uitlandsch vrouwentimmer!
'k Verlies mij in een wee van jammer en gewimmer:
Mijn geest is krank! ik ben geheel verrukt!’
Zoo sprak de pfarheer toen, ‘bedrieglijk was het waas,
Waarmee hij eenmaal zijn gevoelloosheid verstommelde:
Wie zon er op, dat zulk een onweêr nader rommelde?
Uw zangen, - doch ik laat die nevenzaken daar -
Maar 't geen hel verder geeft klinkt mij hoogst zonderbaar:
Het valt mij op, maar toch 't is midlerwijl een daadzaak:
Alleen ik heb nog hoop, dat hij het op mijn raad staak.
Houd moed: wege op uw borst een onuitspreeklijk wee,
Ligt is er heeling toe; en dat gij op dees steê
Gansch onverhoopt op mij uw pfarheer zijt gestooten
En 't onderstondt aan mij 't geheimenis te ontbiooten -
Dit zij u goed! Mijn woord geve u den vrede weêr
En drijve uw zwaarmoed uit. Kom laat u bij mij neêr:
Godsakkerlooten! die hier groent op lijkensteenen,
Weest gij getuigen van mijn troosten en haar weenen!
Bedenk gij zijt van nedrige afkomst, uw gemaal
Is van verhevene geboorte...........
|
|