| |
| |
| |
De twee eilanden.
Daar zijn twee eilanden, waar tusschen
De scheidsmuur van een waereld ligt,
Rond wie twee oceanen zieden,
En die van ver de zee gebieden,
Als reuzenhoofden opgericht.
't Is of wij 't op hun toppen lezen,
Schrikwekkend moest Gods doelwit wezen,
Dat hen deed steigren uit den vloed;
Hun lenden rookt van 't schuim der wateren,
Hun voorhoofd dreunt van 't blixemklateren,
En in hen kookt een lavagloed.
Die eilanden, door 't somber bruisen
Der rustelooze golf omloeid,
En tusschen klippen ingegrepen,
Zijn als twee dreigende oorlogsschepen,
Aan eeuwige ankers vast geboeid.
De hand, die deze zwarte zoomen
Zoo woest uit d' afgrond op deed komen
En hulde in 't kleed van schrik en rouw,
Heeft mogelijk 't hun omgehangen,
Dat Bounaparte er 't licht ontfangen,
Zijn wieg stond hier - zijn graf stond ginder!
Die kreet klinkt door alle eeuwen heen,
Die woorden staan in vuur geschreven,
Die worden nimmer uitgewreven,
Schoon ook een waereld-zelf verdween!
De volkeren der toekomst zullen
Op beide stranden 't hoofd omhullen,
Terwijl zijn schim rondom hen zweeft,
Terwijl er in hun onweêrvlagen,
Hun klippen en hun donderslagen,
Zijn eeuwige herinring leeft!
Van onzen vasten grond verwijderd,
Als afgereten door d' orkaan,
Wees God hem die verlaten rotsen,
Bij 's afgronds dof en dompig klotsen,
Tot zijn geboorte en doodsplek aan:
Opdat geen schudding onder de aarde
Zijn aankomst siddrend openbaarde,
Toen hij zijn eersten dag begon,
Opdat hij, zonder dat de vlakte
Der waereld knakte en samenzakte,
Stil op zijn veldbed sterven kon!
Wat was hij mijmrend op den morgen van zijn leven!
Wat was hij peinzend bij den eindpaal van zijn sneven!
Hij had den waan geproefd waar eens zijn hart aan hing!
Hij had het nu geleerd, hoe macht en roem bedriegen,
Hij, van nabij gezien, hoe zulke droomen liegen,
En wat het Niet is van een Toekomst die verging!
Op Korsika, als kind, in gouden vizioenen,
Zag hij zijn lauwer reeds rondom een scepter groenen,
Den Keizersadelaar zich zweven boven 't hoofd;
Hij hoorde reeds vooruit, als vooglenzang der lente,
De hymne waarmeê de Aarde aan d' ingang van zijn tente
In alle talen hem eenstemmig heeft geloofd:
‘Roem zij Napoleon! dat aarde en zee 't herhalen!
God-zelf heeft op zijn kruin de rijkswrong neêr doen dalen!
't Konklaaf regeert hij, en de Divan kust zijn kroon!
De Vorsten buigen, als zij hem voorbij zien komen,
En naauwlijks ziet hij plaats in Romen,
Dan voor den zetel van een Zoon!
Om door 't ontzet heelal zijn donders heen te dragen,
Houdt steeds zijn adelaar de vleuglen uitgeslagen!
Hij heerscht van Seines golf tot waar de Nijlstroom bruis',
Hij mengelt aan zijn vaan, die uitwaait tot gebieden,
De halve Maan der Pyramieden
En grooten Ywans gouden kruis!
De bronzen Mameluk, de Goth, ten krijg geboren,
De Pool, wien vlammen op de stalen lanspunt gloren,
't Legt alles aan zijn voet hun blinde kracht ter neêr!
't Heeft al zijn wil tot wet en tot geloof zijn glorie!
Zijn levensloop is één Viktorie!
Een volk van naties is zijn heir!
| |
| |
Wij zien, als hij een doel bereikt heeft van zijn streven,
Zijn hand aan een Soldaat een Rijk ten aalmoes geven,
Of koningen als wacht zijns drempels uitgezet,
Opdat hij, 't feestgewaad neêrleggende of het wapen,
In zijn verwinningen moog' slapen,
Gelijk de visscher op zijn net!
Hij bouwde 't keizersnest waaropwe hem zien throonen,
Zoo hoog, dat hij ons in die sfeeren schijnt te wonen,
Waar nooit een onweêr broedt aan 't blinkend hemelblaauw;
Zoo al de stormwind gromt, 't is enkel aan zijn voeten:
Het bliksemvuur zoû keeren moeten,
Indien 't zijn schedel treffen zou!’
De bliksem keerde weêr!.... Hij tuimelde uit zijn wagen,
Als Lucifer verplet van honderd donderslagen;
De Vorsten straften hun tyran.
Men gaf d' ontthroonden Reus den Oceaan tot wachter;
Men liet hem levend op een dorre rotsklomp achter,
Door heel een waereld in den ban!
Ach! hoe hij 't leven op dat Sint-Heleen verachtte!
Als hij de zonne, naar wier vrijheid hij versmachtte,
Zag vluchten van de azuren baan!
Als hij verlaten dwaalde aan die verlaten zoomen,
Totdat een trotsche Brit, hem scheurende uit zijn droomen,
Hem weêr zijn kerker in deed gaan!
Ach! hoe die oorlogsvorst wanhopend nu door allen
Zich vloeken hoorde, die den lofkreet deden schallen,
Zoolang hij niet verwonnen werd!
Want vreeslijk gaf die vloek, nog bijna ongeloofbaar,
Het andwoord op de stem, die, eindloos, onverdoofbaar,
Verscheurend weeklaagde in zijn hart: -
‘Smaad! schande! en driemaal wee! wie zal ons helpen straffen?
Dat aarde en heemlen ons gerechte wraak verschaffen!
Zoo waggelt dan in 't end, zoo stort het schrikgevaart'!
't Moge alles over hem, zijn hoofd, zijn assche komen,
De tranen die hij rond deed stroomen,
De golven bloeds die hij deed reegnen over de aard!
Dat op 't geluid zijns naams van Seine en Wolga stranden,
Vincennes grachten, en Alhambraas vorstenwanden,
Van Jaffe en 't Kremlin dat door hem in vlammen vloog,
Uit ieder slachtingsoord, elk strijdperk der Viktorie,
Gelijk een wedergalm van zijn verpeste glorie,
De vloek der dooden dondren moog'!
Dat hij zijn offers steeds rondom zich heen zie waren!
Dat heel die menigte, ten afgrond uitgevaren,
Hem toekrijsche op zijn koets: waak, broedermoorder waak!
En, door het staal verminkt, door 't weêrlicht der musketten
Verschroeid, den dorren voet op Sint Heleen moog' zetten,
En 't tot een schrikdal Hinnoms maak!
Hij leve, om iedren dag, om ieder uur te sneven!
De krijgsgod bloze en ween, der wanhoop prijs gegeven:
't Zijn woede en wroeging die hem volgen op zijn schreên!
't Zijn spottende cipiers die thands die vuisten boeiden,
Die zich door 't zwaaien van een waereldstaf vermoeiden,
En Koningshoofden buigen deên!
Hij dacht, dat zijn fortuin, die enkel zege baarde,
De erinnring dooden kon bij 't Volk, monarch der aarde:
God rukt hem met één slag zijn zwarten fakkel af,
En laat den Halfgod, die zich grooter dacht dan Romen,
Slechts zooveel ruimte en tijd, alswe allen eens bekomen,
Om neêr te dalen in een graf!
Zoo hebbe 't meir zijn graf!: een Lethé zal het wezen!
Zie, vruchtloos is die tombe op Sint-Denis verrezen,
Die hij uit smijdig goud en blinkend marmer schiep!
De Hemel wilde niet, dat Vorstenschimmen zagen,
Wanneerze schreiend in die muren kwamen klagen,
Dat zijn verwaten lijk in hunne graven sliep.’ -
Hoe droevig endt een droom in dronkenschap begonnen!
Jong, gevenwe ons zoo licht aan de ijdle hoop gewonnen,
Maar later siddrenwe, als de ziel verzadigd is,
En wij, in 't avonduur, ach! krachtloos neêrgezegen,
Den blik terugslaan naar onze afgelegde wegen,
Niet meer gehuld in schijnvernis!
| |
| |
Zóó staart gij, aan den voet eens hoogen bergs gezeten,
Bewonderd naar zijn kruin, zoo trotsch, zoo ongemeten,
Zijn toppen, die de tijd geen duim verwrikken mag,
Zijn wouden, groen gewaad dat langs zijn rotsen kronkelt,
Zijn blaauwe wolkenkroon, die op zijn voorhoofd vonkelt,
In 't gloeien van den zonnelach!
Klimt op dan! en beproef die onbekende streken!
Gij wacht de hemelen.... gij ligt in mist bezweken...
Hoe anders wierd de berg dan onder, aan zijn voet!
Ach, 't is een donkre krocht, waar wilde dennen bruisen,
Waar stortvloed en orkaan verbrijzelend zich kruissen,
Bij golfgebons en blixemgloed!
Zietdaar den Roem met zijn vermaken!
Een Prisma eerst, vol toovergloed,
Daarna een spiegel, die 't scharlaken
Van 't Koningskleed weêrkaatst als bloed!
Bij beurt verdrijvende en verdreven,
Zag dus de Nootlots-zoon het leven
Op dubble wijze voor zich staan: -
Zijn aanzijn deelt zich af in tweeën:
Jong, peinsde hij op zijn tropeën,
Oud, op zijn roemloos ondergaan!
Nog meent, bij 't winteravonddalen,
Op Korsika op Sint-Heleen',
De zeeman, als de bliksems stralen
En flikkren lang de rotsen heen,
Den sombren kapitein te aanschouwen,
Beweegloos, de armen saamgevouwen,
En zegt, dat hij, zijn graf ontrozen,
Nog heerscher in d' orkaan wil wezen,
Gelijk hij heerschte in d' oorlogsstorm!
Zoo hij een rijk verloor, ten dubblen Vaderlande,
Door zijn erinnering gedoopt met roem en schande,
Verstrekt hem Korsika en Sint-Helenaas top.
En nooit, bij 't spreken van zijn wondren en ellenden,
Herhaalt een mond zijn naam, of aan twee waereld enden
Wekt hij een dubblen echo op!...
Zóó, als een gloênde bombe, al dondrende uitgedreven,
Nadat zij in de lucht haar vuurlijn heeft beschreven,
Zich wiegelt boven de arme stad,
En daarna, gierende als een hongrig roofgevogelt,
Dat vallend de aarde slaat met ijzeren gevlogelt,
Verbrijzlende op de daken spat:
Zoó ziet men na heur val den wijden mond nog rooken
Van 't groot en zwart mortier, waaruitze is losgebroken,
In klaterenden sulferbrand;
En zóó ook rookt de plaats, waar, barstende tot gruizelen,
Vernieling brakende, de bombe neêr kwam duizelen,
En gloeiend uitdoofde in het zand!
Uit het Fransch van Victor Hugo.
|
|