De schrijver en de drukker.
(Ingezonden.)
Het is zoo als ik zeg - het wordt maar slecht gelezen,
'k Ben nog geen half douzijn van exemplaren kwijt,
't Gaat bitter droevig! - och, een jaar of wat voor dezen,
Kijk vrind! toen was het eerst......
Ja, beste man! daar kan ik staaltjens van verhalen,
Ik schreef toen nooit, of 't had een razend goed debiet:
Toen woû men zelfs kontant en wel vooruit betalen,
Neen, toen verachtte men mijn meesterstukken niet!
Maar nu? De duivel weet, wat menschen er thandsleven!
Men kijkt mijn werk eens in - en dan - een scheef gezicht,
Een lange neus of wat en - 't is om van te beven,
Zij gooien 't weg als of 't een weetniet had verricht.
En 't ergste van alles is - een aantal recensenten
Zijn daadlijk op de been, zoodra er in de krant
Een werk uitgekraaid wordt Wat doen die nare venten,
In 't rijk der Poezij? 't Zijn pesten in ons land.
Heeft men een enkel woord - en wien kan 't niet gebeuren?
Vergeten - of de proef wat slecht gecorrigeerd,
Dan schreeuwen ze allen wraak. - O, vriend! och, laat ons treuren:
Hoe is het schrijvers goud in aaklig lood verkeerd
Ja, 't ziet er bitter uit! ik dacht het nog zoo even,
Ik zag de rij eens na van 't werk: Het Ridderpaar;
Kijk! op mijn woord van eer, het is toch wèl geschreven,
En wat heb ik verkocht? Geen enkel exemplaar!
Daar hebt gij dien Roman: Augustus en Clorinde,
Wat is 't geen heerlijk stuk - en toch gerecenseerd
Als of 't een knoeiboel ware. - Als ik er vijftig vinde,
Die ik er een verkoop, dan heb 'k mij best geweerd.
Waar moet dat heen? mijn vriend! - Waar moeten de andren blijven?
Vijf honderd toch zijn er van ieder werk gedrukt;
Ach! waren 't koeien daar men handel in kan drijven,
Dan was er nog wat hoop; maar.....
Neen, meer! ik bid het u waar moet het met mij henen?
't Papier is al verknoeid - de koopman niet betaald;
Als ik er recht aan denk, dan kan ik bloed gaan weenen,
Dan wenschte ik, dat ik nooit als schrijver had gepraald.
'k Heb nu weêr iets gemaakt, dat mij nog weêr doet hopen,
Het is een schriktafreel, geschied op Frankrijks grond,
Zoo even heb ik het nog vluchtig eens doorloopen,
O! dat dees parel nog eens weêr veel lezers vond!
Ik vind het heerlijk! In een fikschen stijl geschreven,
Recht logisch afgedeeld, door vaerzen opgesierd,
De tytel klein, maar grootsch Hij luidt: Het ware leven,
Zooals mijn held het zijne op Frankrijks bodem viert.
Een leven, dat men thands op aard niet meer zal vinden:
Een leven vol genot, en duizeud zaligheên;
Het enkele begin moet reeds alle aandacht binden,
Dat stemt reeds 't zacht gemoed tot zuchten en geween.
En gaat men verder voort - kijk, zonder groot te spreken,
De lezer barst van pret en stikt nog in 't hoe schoon!
Nog nooit is mijn vernuft zoo door en door gebleken,
Dan in dit werk, dat ras 't publiek moet aangeboôn,
't Dient dus maar weêr gedrukt, en met een nieuwen letter,
En dan in groot formaat, dit is toch zoo 't gebruik;
Mij dunkt, verguld op sneê: dat maakt het werkjen netter,
Een mooie zwarte band, dan is het meer dan puik.
Maar, beste vrind! gij weet.... of 'k wou het juist u vragen.....
Men schreeuwt om geld....ik kreeg zoo even juist een brief,
Te drommel niet beleefd, maar....
Men hoort wel meer, al is 't ons juist niet even lief.
Dat 's alles wel, Mijnheer! maar om papier te krijgen,
Dit is de groote vraag. - ‘Geen vel’ zoo schreef die vent,
‘Geen kartebelletjen kunt gij meer van mij krijgen,
Zoo gij mij niet betaald, tot op een halven cent.’
't Was dus heel goed, Mijnheer! zoo gij mij geld...
Durft hij een man als mij dat weigren? hoor eens, buur!
Ge schrijft hem niet weêrom - dien boef! dien lompen pregel!
Ga, schrijf aan A... B... C., dat die zoo'n zootjen stuur'.
Pardoes! Mijnheer! dat nooit! of is uwé vergeten,
Dat deze man ons zelfs in rechten heeft gedreigd?
Neen, neen! dien schrijf ik nooit.....
| |