Anathema.
(Ingezonden.)
De dingen wetende, komen wij den menschen leeren de vreeze Gods.
Paulus.
Geen krijg, geen oproer meer! geen burgerbloedverspillen!
Niet langer om 't altaar van 't gulden kalf gedanst!
Zie Dagon duizelen! Zie Gog en Magog trillen!
God sprak den priestren toe: ‘indien zij boeten willen,
Dat zij zich haasten, want de wraakdagscheemring glanst!’
Gij vorsten, volkeren! gaat, knielt in zak en assche,
Eer op de donderwolk de Richter u verrasche:
Gij slaapt! ontsluit uw oog, nu 't nog ontsluiten kan!
De zee zwolg Tyrus in, het zwavelvuur Gomorre:
Wek uw bezwemen ziel, eer God haar huis verdorre!
Ontwaakt, ziet op, en sneuvelt dan!
Wee! wee den machtige, die, aan 't festijn gezeten,
Met de onderdrukten lacht en 't dreigen der propheeten:
Hij is een Beltsasar, die hart heeft noch verstand!
Hij ziet, bij 't zwelgend bekerslingeren,
Het vlammend vuurschrift niet, dat zichtbre geestenvingeren
Dwars door de bloemen heen doen rijzen aan den wand!
| |
Hij wordt verworpen als die trotsche Geest, wiens glorie,
Wiens val verschriklijk was, wien 't krijgsros der viktorie
Eerst vliegen deed, en toen verplette met zijn hoef!
Toch scheen Napoleon naar 's wareldskroon te dorsten;
Zijn sporen groefden 't hoofd van koningen en vorsten,
En in hun hoofden bleef de groef!
Wee, wee dien! - Maar ook wee den bedelaar, die veinzend,
Benijdend aanklopt aan het vorstenhof, niet deinzend
Voor 't fluistren van den nijd, die op den drempel beidt!
Wee, die d' onschuldige, in den schandeboei gegrepen
En naast twee moordenaars, naar 't strafgericht ziet sleepen
En voor zijn voeten niet zijn rijksten mantel spreidt!
Hoe! volkren, kentge uw God, het eeuwig Opperwezen,
Uw Schepper niet? En toch, toch kan uw blik hem lezen,
In al uw goed, uw kwaad, altijd en overal!
Uw dagen telde een God, een God voorzag uw daden,
En leidt een Held u op tot roem en lauwerbladen,
Slechts God is 't dieze schenken zal!
Zijn stem ontsloot in deze uw dwaze en booze dagen
De omwentlings-jammerpoel: de pest is uitgeslagen,
't Bloed der gerechtigen vloeide als een oceaan,
De volkren, slapende onder 't spitse van den degen,
Zien zoo als Jacob, in een vreemden droom gezegen,
Gods Englen weêr ten hemel gaan!
Zoo trilt dan! Weldra klinkt, Zijn naadring kenbaar makend,
's Aartsengels strafbazuin!... de wolken scheuren krakend,
De dag van eeuwig wel en eeuwig wee daalt neêr!
Dan zal Jehovah God in bliksemvlammen rijzen,
U op uw valsche goden wijzen,
En vragen: wie toch is de Heer?
Tot zevenwerven zal die wraakklaroen weêrklinken,
En voor Zijn zetel de geslachten neêr doen zinken,
Die, bleek, en siddrend van den schrik,
Als schimmen door elkander wemelen;
En de ijzren poort der hel en de elpen poort der hemelen,
Ontsluit in d' eigen' oogenblik!
Gods stemme want het kaf! Wie kan dien stortvloed teugelen?
De vorsten buigen voor den stormwind zijner vleugelen.
Elk brengt zijn hoop, of wel, zijn wanhoop voor Zijn throon!
In 't zeebed, op 't gebergte, in 't diep der katakomben,
Dwars door het marmer van de tomben,
Beweegt zijn adem 't stof der doôn.
o Eeuw ontruk u aan uw ijdele gedachten!
Weldra ontbreekt de lucht de ruimte waarge zweeft.
o Mensch, uw roem, uw vreugd, uw woelen en uw smachten,
't Is alles ijdelheid, die zelfs geen schaduw heeft!
Waaraan toch denkt gij dan, gij die, in zondig blaken,
Uw armen naar een rif, een schim houdt uitgebreid,
Die ieder uur verwacht met lachjens op de kaken?....
Daar komt, daar is ze, de Eeuwigheid!
|
|