Op een Jacobaas-kannetjen.
Onuitgegeven dichtstukjen van Mr. W. Bilderdijk.
Gy kruikjen, voor een eeuw drie vier
Door 't kusgraag mondtjen leêg gezogen,
En toen met recht galanten zwier
Het Teilingsch venster uitgevlogen,
Zoo schoon volleerd in 't tinteloogen?
Kom, meld ons van haar vrijery,
Als 't weeûwtjen van heur drietal mannen,
In klem der lastige voogdy
Op 't eenzaam slotverblijf gebannen,
Een vierden troggelde aan haar zij',
Om met haar weêr in 't juk te spannen!
Vertel ons, wat dat lipjen sprak,
Wier boord gy eens zoo lieflijk drukte?
Wat honig in dat kusjen stak
Dat braven Borslen zoo verrukte,
En hoe dat pinkend oogjen brak
Toen hy 't verlepte roosjen plukte?
Wat schalkjen, glurende uit dat oog,
Den Burgvoogd 't manlijk hart kon stelen,
Wanneer hy voor haar listjens boog
Om 't olijk spelletje' uit te spelen,
En goeden Flips zoo fijn bedroog
Met Glosters walg op 't dons te streelen.
Vertel van 't willig geldverlies,
En 't zoet priëel van wilgentwijgen!
Doch, kruikjen, neen, vertel ons niets!
Zwijg liever, gy die weet te zwijgen,
Van dezen welpoel des verdriets,
Wiens vuil een pestdamp op deed stijgen.
In spijt van al haar hoeksche vrinden,
En weten 't, welk een harden dwang
Het arme schaap moest ondervinden;
Want viermaal weduw, viel 't haar bang,
1823.
B.
|
-
voetnoot*)
-
Bilderdijk gebruikt hier het woord dier in de zelfde beteekenis, waarin hij 't in zijn Ridder Sox gebruikte en waarin 't vroeger algemeen gebruikt werd, in die naamlijk van meisjen. Waarschijnlijk is dit subst. uit het adj. dier (dierbaar) geboren. Zoo was een meisjen dan 't diere per excellentiam. Zie Cats passim, v.d. Venne Taf. v. Sinnemal bl. 12, Heinsius Ned. Poem. bl. 154, 201, Beaumont grillen No. 117, en honderd anderen.
-
voetnoot*)
- Het M.S. heeft hier den variant:
Wy kennen 't jeugdig Koosjen lang.
-
voetnoot†)
- Om dit stukjen wél te smaken, moet men zich een oogenblik, in de beoordeeling van Jacoba van Beieren, op het Bilderdijksche standpunt plaatsen. Het staat ieder vrij, dadelijk daarna weêr even coutoiselijk als galant, de handschoe voor het ongelukkige weêuwtjen op te rapen,
|