't Boek van den Roskam.
Vijfde onderhoud.
Opvoeding.
(Ingezonden.)
Mijn zoontje is reeds van school. ‘Hoe nu?’ Wel is 't geen domheid,
Dat voor latijn en grieksch een jongen daaglijks krom leit,
Op aardrijkskunde blokt, geschiednis, algebra,
Stel-, wis- en reken-konst, Mechan- en Stat-ica,
En niets van 't Rijmen weet? ja, toen 'k naar Witsen Geysbeek
Hem bij zijn t'huiskomst vroeg, zoo mal als malle zijs keek?
De schim des grooten mans sprong geeuwend uit den grond!
‘Maar vriend!’.... Ja, 'k was verwoed, 'k riep: ‘stomkop, hou je mond,
Apollo's Godenwerk, dat ik bij 't avondblaauwrood
Zoo dikwijls heb gekust en weenend in mijn klaauw sloot,
Is u nog onbekend! - Ach, vòòr het levenslicht
Uw oog bestraalde, heb ik in een lang gedicht
Gewenscht, mijn zoon, dat gij het waereldrond mocht intreên
Met vijftig bondels, daar een leeftijd mij te min scheen
Voor 't leven des poëets.... helaas, 't gebeurde niet!’ -
De jongen stond versuft. ‘'k Geloof het wèl.’ Maar ziet,
Zijn meester is een man, die 't geld maar in zijn kas bromt,
En aan de jongens leert wat niemand ooit te pas komt.
Mijn zoon zàl dichter zijn, dat is mijn vaste wil.
‘Maar heeft hij brein daartoe?’ Hoe, brein! ach vriend, ik gil
Mijn lagchen uit, als spijs gedreven door den braakwijn!
Zie slechts de dichters rond, die vreeslijk in den smaak zijn,
En 'k geef een tonne biers, een schelvisch op den koop,
Vindt gij een half ons breins in heel dien dollen hoop.
Maar ... wat ik zeggen wou, voor al dat kostbaar schoolgeld
Bracht hij mijn snuggren Klaas op 't allerdorste koolveld,
Waar niets te snaaien viel. Eerst wat geschiedenis:
De dwaas besefte niet, dat dichtkunst fixie is!
Toen mensa, puer, vir met arbor, quercus, pater,
Toen μοῦσα, βοῦς, ἀνὴρ en ander grieksch gesnater,
En hij gevoelde niet, de koude prozaman,
Dat ik te vreên ben als hij motto's zoeken kan!
Hij is een domme kwast, die zich aan al dien kak stoort:
'k Wierp van der jeugd af aan dien ballast over bakboord! -
En reeknen kan genoeg, wie zonder fout zijn geld
En, stampend met den voet, de lettergrepen telt
| |
Van 't lierontkruipend vaers. Doch, hoe men 't in den kop krijgt
Om aardrijkskunde zelfs te leeren! Vriend, wie opstijgt
Vèr boven 't weemlend stof, en, schoppend met zijn voet,
Den spil der waereld uit zijn naven spatten doet,
Bemoeit zich met geene aard: gezeten op Pegaaasus,
Steekt hij in iedre star het puntjen van zijn nasus.
En algebra? Genoeg, zoo hij slechts integreert
In 't hol der hersenschulp, wat Witsen Geysbeek leert.
Wie is 't, die met de leer van harmonie niet hoonlacht,
Daar heel het waereldrond de flaauwste vaerzen schoon acht,
Wanneer 't begin en 't eind mechanisch hort en rolt,
Dat iedereen verschrikt en duizlend suizebolt!
Hij leer van nieuwer taal een duitsch of gallisch vloekwoord
Maar engelsch moet er in tot boven aan zijn broekboord:
Niet om het schoon der taal, die 'k voor een oortjen geef,
Maar omdat Byron's pen in zulke klanken schreef.
En vraagtge nu, mijn vriend! hoe menig een zoo mal doet?
De middelbare school loopt met een kindervalhoed.
Het hooger onderwijs is zot, pedant, of dood,
En ligt bij ons op stroo, ellendig, naakt en bloot.
O, had ik maar de macht van d' eeredienst-Minister,
Geen grasjen groeide meer, het heden wierd geen gister,
Of 't oude plaksysteem vloog ijlings naar de maan!
‘Hoe zoudt gij 't maken, vriend?’ Voorwaar, 't zou anders gaan:
‘Gij mensch, zult dichter zijn, ofschoon gij ook een beer waart!’
Zoo klinkt het ware woord, door Kneppelhout geleeräard;
Dat waar' mijn grondslag, en de ontwikkling waar' mijn doel
Van elken garenklos van dichterlijk gevoel,
In 't menschlijk hart verstopt! - Het kindjen aan den leiband
Bracht ik naar de ezels toe, die, grazende in het weiland,
Luid balkten, en toonde aan, gezeten in het gras,
Hoe iedre klank bij hen een zuiver rijmwoord was;
En 'k sprak: ‘hoe schoon u ook een andre levensbaan schijn,
Harmonisch, dichterlijk is slechts des ezels aanzijn!’
Dan leidde ik 't starend oog de azuren banen langs,
En sprak: ‘doorvlieg dat ruim op vleuglen des gezangs!’
Op school was Witsens rol het eenig leer- en handboek,
En wie geen rijmwoord wist, moest daaglijks in den schandhoek...
Ja, Geysbeeks heîlge taal, 't geheugen ingeprent,
Geeft wijsheid zonder maat en glorie zonder end! -
Dan zouden 't José's zijn en Roovers, waar hij hoop zocht
Voor roem in 't Aaklig genre, al kostte 't menig strooptocht
Naar Byron's arsenaal; terwijl het Losse best
In Aan's, Op's, Liedjens en Sonnetjens wierd geprest:
Dan trad het jongsken fier den tempel in van Pallas!
Ja, roemrijk blonk ons land, indien 't daar niet zoo mal was!
Begrijp, wie 't best hebreeuwsch, latijn en grieksch verstaat
En 't meest collegie - hengst krijgt daar den eersten graad.
Neen, anders moet het zijn! - De hoogste graad pro nummis?
Neen, wie het meeste rijmt, aan hem behoort de summis:
Wie maandlijks bondels geeft en daaglijks klanken kladt,
En godentaal ontlast, waarvan geen leek iets vat,
Die moest hoogleeraar zijn, bewijzend in zijn dichtmaat,
Hoe dat de scansie vlot, hoe dat het rijmen licht gaat!
Dan wierd de stem des volks één enkle dichtertoon,
De stem van God Apol! - en groot bleef Neêrlands zoon
Met dit mijn schoon systeem, waarin 'k mij zelf zoo rijk voel,
Ach, zonder dit een slaaf, verzopen in zijn slijkpoel! -
Uw stelsel maakt, mijn vriend, ons land met goed fatsoen
Een razend gekkenhuis van groote twee miljoen:
Gij zult er koning zijn, en onder al die kinkels
Krijgt gij een kinderstoel met groote gouden rinkels!
|
|