't Boek van den Roskam.
Vierde onderhoud.
Recensenten.
And shall we own such judgment? no - as soon
Seek roses in December, ice in June;
Hope constancy in wind, or corn in chaff;
Believe a woman or an epitaph,
Or any other thing that's false, before
You trust in critics, who themselves are sore.
Byron, Engl. Bards & Sc. Rev. V. 75-80.
Waar is 't verlicht verstand, het wikkend oordeel, dat
De waarde van elks werk met kalme juistheid schat?
Dat, door partijzucht, haat, noch domheid aangedreven,
Het ijdel schijnschoon laakt en 't ware lof durft geven?
Door dwaze vriendschap noch zelfzuchte vrees misleid,
Geen hoogen rang ontziet, geen groote namen vleit?
Waar vind ik zoo'n juweel? - Helaas, ik zocht niet gaarne
Deze eeuw in 't rond, waar een Diogenes-lantaarne,
Hoe noodig, nutloos wierd. Mevrouw Gerechtigheid
Staat onder curateele; en alles viert en vleit,
Met scheelziend onverstand en schaamtelooze naaktheid,
In d' afgod van den tijd zijn eigene volmaaktheid.
En wie, in dat gewoel, zoo wuft, zoo wisselziek,
Zwaait nu den rijksstaf, wie den geessel der kritiek?
Mijn hemel, welk een vraag!... Elk, die een greintjen wijzer
Dan anderen zich schat, - elk aangezicht van ijzer,
Elk broodloos halfgeleerde en geestlooze arrogant
Draagt roede en honig, houdt depôt van roem en schand!
Elke opgeblazen vorsch der vuile rietpoelchooren
Berispt den nachtegaal, die zich in 't woud doet hooren,
Rikkikt en kwakt en juicht, als smaakvol kunstgenoot,
Zijn medekikkers toe, die baggren in den sloot;
En ieder domme rat durft in dees gulden (!) dagen
De beste lettervrucht bewaatren en doorknagen!
Zie ginds een jong Pöeet, wiens zielloos rijmgeklos
Te recht gevonnisd is. - Onze uitgefloten mosch,
(Gekwetste majesteit!) voelt zich ter wraakzucht hitsen:
Strax wordt hij Recensent. - Nu regenen de flitsen,
In gal en gif gedoopt, van achter 't naamloos schild,
Zijn deksel! Spot en hoon wordt woedende verspild
Op echte lauweren, wier onbesmette luister
Hij nimmer dulden kon. Verscholen in het duister,
Is 't hem een wellust, met verraderlijke hand
De lichten uit te doen, wier kern te helder brandt.
Zóó sluipt hij loerend rond om wat hij ziet te doemen;
Zóó, vuile tuinmuurspin, bezwalkt hij alle bloemen,
Tot eindlijk (nooit te vroeg!) een galkoorts hem bekruipt,
Op haar beurt recenseert, en - in zijn doodkist kuipt!...
Zie ginds een tweede, omringd van vijf-en-twintig boeken.
Zij bakken hem zijn brood: - hij moet hun feilen zoeken,
Of, zoo hij ze al niet vindt, ze scheppen: 't blad moet vol!
Ook vliegt de maand ten end!... Zijn hoofd draait als een tol:
Die nare brandbrief van van-morgen: ‘Heer Confrater,
Hoe is 't? de pers staat leeg!... Is 't door het lage water,
Of viel de spoortrein om? Hoe 't zij, zoo gij niets zendt
Vóór morgen, kortenwe u drie maanden tractement!’
Hij ‘ploegt en zwoegt en zweet;’ hij doet de rumkraf stroomen,
Om (kan het!) wakende de schriften door te droomen.
En wee u, arme autheur, is 't heden uwe beurt:
Gij wordt meêdoogenloos, met wolventand, verscheurd!
Gij, voorwerp zijner wraak, kunt gij uw misdaad gissen?
Hij moet om u zijn slaap, zijn dierbre nachtrust missen!
Hoe snorkt zijn lieve gaê, in 't krakend ledekant!...
Hij bibbert van de koû!... en schilderde uwe hand
Bij toeval 't Echtgeluk, dan voelt hij 't harte beven
Van spijt: hij punt de pen: gij laat op 't rad uw leven!
Een ander is gereed, om voor 't bespaarde geld
Een dag naar 't land te gaan: de wagen is besteld,
Zijn kindren hunkren reeds om met Mama en Paatjen
Te dansen in het groen, - een tulband, een gebraadjen
Zijn 's avonds ingepakt; - ook komt een halve flesch
Bourdeaux-wijn in de mand, - ha, daar is wat voor 't mes!
Papa is machtig blij, maar blijft nog wat aan 't lezen
En schrijft zijn oordeel neêr: - een prul wordt hoog geprezen,
Een mank en zweetrig rijm verheven schoon genoemd,
Indien 't maar ‘landlijk’ is en 't buitenleven roemt.
De schoone dag breekt aan, - dan ach! de wolken jagen
Den ganschen hemel rond en zware regenvlagen,
Gedreven door den storm, slaan klettrend op het glas:
De goot is overstroomd, - de weg een blanke plas!
Hij jaagt zijn meid er door, om 't rijtuig af te zeggen.
Zijn kroost moet met geschrei zich weêr ter ruste leggen.
| |
Hij zelf ... blijft knorrig op: - zijn slaap is toch gestoord;
En ach! hij zet zijn werk nu uit verveeling voort.
Doch in zijn plan gefnuikt, zijn zoetste hoop bedrogen,
Barst nu zijn galblaas los: hij jaagt met Nimrods-oogen
De kleinste vlekjens op, ja, 't beste meesterstuk
Noemt hij, om 't slechte weêr, het prulwerk van een kruk.
Zie daar, waarvan wij vaak het oordeel af zien hangen:
Wraakwoede, tijdsgebrek, te leur gesteld verlangen,
Haat, nijd en spijt! Lief tritsje!... En waarom bloeit nu nog
Die maandschriftstoomfabriek, als dwaasheids zelfbedrog
En lage drift-alleen heur raderen doen draaien?
Hoe vindt het nog gehoor, dat valsche orakelkraaien?
Van waar, dat elk die bende, in duisternis gehuld,
Dat knagend rattengild, nog op zijn zolder duldt?
Omdat, ter aller tijd, verdiensten laster wekken,
Zooals het licht de schaâuw; omdat een gek door gekken
Zich graag geprezen ziet, om 't op zijn beurt te doen!
Men ziet om 't echt Genie den krans niet graag zoo groen:
Daar hangt hij àl te hoog voor zich en zijns gelijken,
Hij moet er af, om op een midashoofd te prijken!
En ook - het groot Publiek wil gaarne vóór geproefd,
Terwijl aan d' andren kant de drukker brood behoeft!
Zoo treedt, voor luttel loons, de Wankritiek in 't midden,
En werpt voor haar patroon de vuile distelklidden
Den hongrige' ezels toe, die, hortende op elkaêr,
Den draf naar binnen slaan, alsof het haver waar'.
Dan stijgt hun lofgebalk, en 't ratelt elk in de ooren:
‘Gelukkig Holland, weêr een Bilderdijk geboren!’
Zóó gaat de Kunst te gronde in nevelen en nacht,
En domme klubgeest heeft de Onsterflijkheid in pacht!
Maar neen!... Gij eendenstoet, kruip gagglend, wagglend, hijgend,
Met aaklig lijkgehuil ten valschen Pindus stijgend,
De Mode na, die u een effen paadtjen baant,
Waar gij u hooger dan den zwevende' aadlaar waant!
Al kroont de Wansmaak u, al huurtge Recensenten,
Om op hun voddenmarkt uw rijmen uit te venten;
Al kooptge haar voor goud, dezelfde logenveêr,
U lovend, grift met één uw beider vonnis neêr!
't Waarachtig Schoone alleen is eeuwig! Trots de stormen
Des Tijds, het leeft, het bloeit, in altijd frissche vormen!
Ééns scheurt de nevel die de dwaling heeft verspreid;
Dan wordt uw straf vervuld: zij heet - Vergetelheid!
|
|