Braga: dichterlijke mengelingen. 1843
(1842-1843)– [tijdschrift] Braga– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
15 December 1842.Qui non vetat peccare, quum possit, jubet. Μὴ καὶ τοὺς δειλοὺς δοκέῃς ζηλοῦν τάδε σιγῶν. | |
Dichterlijke Mengelingen.'t Boek van den Roskam.
| |
[pagina 6]
| |
't Moet melk en water, week, zoetsappig, smaaklijk wezen:
Recht vloeiend, vleiend en gemaklijk om te lezen,
Heel lief, en trouw gewend op zedelijken boeg!
Is 't echter alles voor tien bundels niet genoeg,
Dan keer ik fier terug tot d' afgekookten lijmkoek,
't Geduld van 't zoet verleên, mijn Witsen Geysbeeks rijmboek,
En zes cents almanak, waar 't Koninklijk geslacht
Elk op zijn nummer staat; en dan, stroom uit, mijn kracht!
Wat onuitputbre zee van heerlijke onderwerpen!...
Een Prins geboren!... ziet, al had ik zestig harpen,
Nog had ik stof ... al weêr een prins voor 't echtaltaar...
En dan - de krooning!.. ô hoe ras is 't boekjen klaar!
Dan laat ik 't drukken. ‘Maar wie zal het koopen?’ Lari,
't Komt in de krant, en dulce est digito monstari!
Zijn dus tien deeltjens bij elkander, dan gezwind
Alom gezocht tot ik een fikschen binder vind.
Die klopt en ploegt hen af, en takelt hen in kleedjens
Van keurig marokijn: dan zijn 't verguld-op-sneedjens,
Kijk, om te steelen. ‘Ik beklaag uw armen zak!’
Geen nood ... na nieuwe jaar... 'k betaal op mijn gemak.
‘Maar 'k zie uw kruis nog niet!’ Geduld maar, kameraadjen,
Nu komt het: 'k neem mijn pen en schrijf op 't eerste blaadjen
('k Bedoel het schutblad voor dien titel, dien 't gebroed
Der zetters fransch noemt, schoon het voorhandsch wezen moet;
'k Versta mijn taal!)... Nu, 'k schrijf een opdracht aan den Koning,
Ik meld Zijn Majesteit mijn titels, naam en woning,
Verklaar, dat ik alleen die verzen heb gemaakt,
En mompel iets van 't doel waarnaar mijn eerzucht haakt:
Van een gedachtnis uit zijn handen, als een teeken,
Dat Hem mijn ijver en verdiensten zijn gebleken.
En zie, Zijn Majesteit, die veel van geven houdt,
Geeft mij een ridderlint (dat minder kost dan goud.)
Dan word ik wel benijd, dan noemt een hekelschrijver
Me een ‘parasiet van vorst en vorstjens’ en zijn ijver
Braakt golven zwadders uit de scherp gepunte pen,
Maar - meldt ook iedereen dat ik nu Ridder ben!
Dat doet mij goed ... zijn spot kan ik gemaklijk dragen;
Ja, 'k zou zelfs aan een vriend om zulk een heekling vragen!
Bekend zijn, zaligheid! bekend als ridder, Goôn!
Driedubble zaligheid! begeerlijkst dichtrenloon!
‘Maar vriend, de Koning zal uw prulwerk nimmer lezen!’
Mijn prulwerk!.. schatjen!.. maar, hoe kunt ge toch zoo wezen,
Dat hoeft, dat moet ook niet: daar worde alleen gelet
Op 't bandjen, 't mooi velijn en 't meesterlijk vignet!
Dan werpe men mijn werk voor Paul de Kock ter zijde,
Geen nood, indien mij slechts het ridderlint verblijde!
ô Heil dien dag! de roem schiet stralen op mijn paên,
De burgers zien mij na, de wachts slaan voor mij aan,
De dienstboôn treden mij met huivrende eerbied nader,
Mijn kindren gapen hun gedekoreerden vader
Met glinstrende oogen aan, mijn gâ, van vreugd verplet,
Krijgt zenuwschokken, en ik - ga besist naar bed!...
‘Vaarwel en goed succes! Apollo doe 't beklijven!
'kGa een verhandling van de ware grootheid schrijven!’
|
|