| |
| |
| |
Jan H. Mysjkin
Bij ‘wat in het donkere bleef’ van Yves Bonnefoy
‘Wanneer een brief is zoekgeraakt, dan haal je het huis niet overhoop uit plezier om laden open te trekken’ - met dit beeld protesteert Yves Bonnefoy tegen diegenen die de poëzie willen definiëren als een louter talig fenomeen. Iets in de poëzie ging dus verloren, althans in de ogen van Bonnefoy, een ‘boodschap’, meer bepaald het woord als zingeving in de wereld. In plaats van te peilen naar deze unieke verhouding van het woord tot de wereld, laat de hedendaagse dichter zich verbluffen door de warreling aan betekenissen en beelden die hij spelend in en tussen de woorden kan ontdekken. Yves Bonnefoy, geboren in 1923 te Tours, ziet nu juist in dit spontane uitschieten van verbale betrekkingen een bedreiging voor wie door middel van het woord in een waarachtige contact met de wereld wil treden.
Dit reiken naar een moment van zin, vind je al terug in Bonnefoy's debuutbundel Du mouvement et de l'immobilité de Douve (Over de beweging en de roerloosheid van Douve, 1953), die eindigde met de cyclus ‘Ware plek’. Tien jaar later bleek Bonnefoy deze plek te hebben gevonden in Valsaintes, een afgelegen, steenachtig oord in de Haute-Provence. In het wilde weg dwalend door de streek was hij op een verlaten, vervallen abdij gebotst die vanaf 1963 het toneel van zijn hoop en begoochelingen, waarheid en vergissingen is geworden. Het geluk en de volheid die hij er beleefde, bracht hij twaalf jaar later onder woorden in de euforische bundel Dans le leurre du seuil (In het drogbeeld van de drempel, 1975).
| |
| |
Weer eens twaalf jaar later moest Bonnefoy vaststellen dat de bundel een aantal contradicties en onvolkomenheden telt: ‘Ik merkte dat de herinneringen, gevoelens, gedachten, ja zelfs voorstellingen in relatie tot deze toch werkelijk bestaande plek in feite een ontoereikende lezing van het reële boden; ze vormden een taal die losstaat van de wereld die erdoor had moeten worden benoemd, een waarheid die veeleer werd voorvoeld dan doorleefd, een licht waarin donkere vlekken zweven’. Het ‘ware leven’ dat hij dacht te hebben gevonden in de eenvoud van ‘de tijdeloosheid en kalme transparantie’ van Valsaintes, bleek een illusie te zijn geweest.
| |
| |
Ce qui fut sans lumière (letterlijk: Wat zonder licht was, 1987) is de bundel waarin Bonnefoy in zijn dromen terugkeert naar die plek waar hij voor even de ‘tegenwoordigheid’ van de wereld nabij was geweest, om naar voren te halen wat er door valse verwachtingen en drogbeelden in de schaduw was gebleven. Het motief van Valsaintes wordt verweven met het motief van de kindertijd, d.i. de tijd die voorafgaat aan de woorden die de eenheid van de wereld zullen verbrijzelen. De toon van Wat in het donker bleef drukt meer ongenoegen tegenover de taal uit dan in de vorige bundels doorklonk; waar Bonnefoy voordien de droom aanklaagde als een vals bewustzijn van de realiteit, komt hij hier tot het inzicht dat de droom impliciet maar onvervreemdbaar deel uitmaakt van het woord. De ‘tegenwoordigheid’ van de wereld is in wezen iets dat buiten de woorden moet worden gevat. Om naar het eerste beeld terug te keren: je mag zoveel laden opentrekken als je wilt, de ‘verloren brief’ blijft zoek.
Wat in het donker bleef bestaat uit vijf reeksen gedichten; hier volgt de volledige vertaling van de tweede cyclus. Meer van en over Yves Bonnefoy vindt men in Geboorten van het vers (Poëziecentrum, Gent, 1994), een bloemlezing van hedendaagse Franse Poëzie, samengesteld, vertaald en becommentarieerd door Jan H. Mysjkin.
| |
| |
| |
Yves Bonnefoy
Wat in het donker bleef
tweede reeks
Vertaling: Jan H. Mysjkin
Voorbij het vuur
Ik liep voorbij het vuur in de lege kamer
Met gesloten luiken en gedoofde lichten,
En ik zag hoe het nog smeulde, ja
Tussen de krachten van asse en gloed
Het evenwichtspunt had bereikt
Waarop de vlam naar háár verlangen
Diegene die zij op dit bed van geurige kruiden
En dood hout heeft verleid
Onstuimig of teder kan omstrengelen.
Hij is de knik in de tak die ik gisteren
Onder een bruuske, plenzende zomerregen binnenhaalde,
Hij lijkt op een Indische god die kijkt
Met de ernst van een eerste liefde
Naar diegene die door hem wil worden genomen
In de bliksem die aan het heelal vooraf gaat.
| |
| |
Morgen zal ik de vlam oppoken,
Al is die bijna koud, en ongetwijfeld
Wordt het een zomerdag, zoals de hemel
Er heeft voor alle stromen, de wereldse stromen
En de donkere van het bloed. Man en vrouw,
Dat hun hartstoch oplaait of uitdooft?
Welke wijsheid in hen kan bij de minste aarzeling
Dat hun kreet omslaat van geluk in angst?
Ademhaling van twee wezens die slapen,
De arm van de een op de schouder van de ander.
Kwam opengooien om het licht te ontvangen,
Ik stop, ga daar zitten en kijk naar jou,
Onschuld, van ontspannen ledematen,
Tijd zo vol van zichzelf dat die ophield te bestaan.
| |
| |
De waterput
Je luistert naar het touw dat stuitert tegen de wand
Wanneer de emmer afdaalt in de waterput: de andere ster,
Soms de avondster die in haar eentje komt,
Soms het gloedloze vuur dat 's ochtends wacht
Tot herder en kudde de stal verlaten.
Maar diep in de put is het water altijd gesloten,
Altijd blijft de ster er verzegeld.
Onder de takken zie je de schimmen
Van reizigers die er 's nachts voorbijgaan,
Hun rug gebogen onder een donkere last,
Ze zien er onzeker uit, als op een kruispunt.
De enen lijken te wachten, terwijl de anderen opgaan
In de schittering die bestaat zonder licht.
De reis van man en vrouw is lang, langer dan het leven,
Ze is een ster aan het eind van de weg, een hemel
Dit leek te schemeren tussen twee bomen door.
Wanneer de emmer het water raakt, en even opstuit,
Heerst er blijdschap, dan spant het touw strak.
| |
| |
De waterput, de doornen
Wij houden van putten die ver van de wegen waken,
Want we vragen ons af wie er nog naartoe gaat
In het van doornen versperde gras, aangelokt
Door hun kappen die als koepeldaken uitsteken
Boven het struikgewas, aan de grens
Van het land dat enkel eeuwigheid kent;
Wie blijft nu nog bij ze staan, doet ze open
En buigt zich voorover in een andere wereld.
Het roestige ijzer wringt tegen, verwekt een hels kabaal
Waarop een verpletterende stilte volgt wanneer de plaat
Die de twee hemelen scheidt op de steen terugvalt.
Het is niet meer dan een moment van de zomer, ontrukt
Aan de dood hernam de verschrikte krekel alweer
Zijn lied: stemgeworden stof
En, wie weet, licht maar voor niets.
Hij heeft door dat dit knisperen van het gras,
Die woorden, die hoop, niet méér waren
Dan hij (als dat het woord is), tussen de doornen
Die ons krabben in het gezicht, maar enkel
Het niets zijn dat het niets krabt in het licht.
| |
| |
De vaart van wolken
Het bed, het raam ernaast, het dal, de hemel,
De geweldige vaart van de wolken.
De abrupte haal van de regen over de ruit,
Alsof het niets de wereld parafeerde.
In mijn droom van gisteren
Flakkerde met korte stoten het zaad van vorige jaren
Over de tegelvloer, maar zonder warmte.
Onze blote voeten waadden erdoor als door klaar water.
Zo gering was de afstand tussen onze lichamen!
De rondsluipende tijd had er vergeefs gezocht
Waar hij met zijn zwaard zou kunnen toeslaan.
| |
| |
De bliksem
Het heeft vannacht geregend.
De weg ruikt naar vochtig gras,
Dan, opnieuw, de hand van de warmte
Wilde die zeggen dat de tijd ons niets zal ontnemen.
Waar het veld botst op de amandelboom,
Van gisteren naar vandaag tussen de bladeren door.
En wij blijven staan, hier, buiten de wereld,
En ik ruk je helemaal van de zwarte stronk,
Tak, door bliksem getroffen zomer
Waaruit het immer nog heilige sap van gisteren vloeit.
| |
| |
De zoom van het bos
I
Je zegt dat je houdt van het woord doorn,
En ik grijp de kans om met jou te spreken,
Want ik voel in jou, al weet je het nog niet,
De gloed opleven die mijn hele bestaan was.
En toch blijf ik sprakeloos: want de woorden
Zijn zo wreed dat ze diegenen afslaan
Die hen respecteren en hen liefhebben
Niet voor wat ze zijn, maar zouden kunnen zijn.
Enkel beelden blijven me dus nog over,
Zoveel als raadsels, of bijna, waardoor
Je blik die slechts het vanzelfsprekende kent
Zich, opeens triest, van mij zou afkeren.
Zie je, het is alsof het 's morgens regent
En we de stof van het water gaan openslaan,
Om ons voorbij de kleur te wagen
In het onbekende van plassen en schimmen.
| |
| |
II
En toch, die morgen daagt in dit land
Dat mij zo diep trof een waarvan jij houdt.
Het huis van deze weinige dagen slaapt,
We zijn de eeuwigheid binnengeslopen.
In het gras is het verborgen water nog zwart,
Maar met de dauw begint de hemel opnieuw.
Het nachtelijke onweer is geluwd, de wolk
Legde zijn hand van vuur in de hand van as.
| |
| |
Een steen
Kom, dat ik je stilletjes vertel
Over een kind waarvan ik me herinner
Dat het onbeweeglijk op afstand
's Morgens ging het niet mee
In de bomen spelen met de anderen
Die het heelal vermenigvuldigden,
Rende evenmin mee over het strand
Naar almaar scheller licht.
Maar kijk, toch ging het zijn weg
Aan de voet van het duin,
Zijn stappen gelden als bewijs
Tussen de distels en de zee.
En daarnaast kun je zien hoe
Van een onbekende gezellin vollopen
Met water dat de hemel verdubbelt.
| |
| |
Het woord doorn, zeg je
Het woord doorn, zeg je? Ik herinner me
De sloepen vastgelopen in het zeewier
Die de kinderen op zomermorgens gillend
Van de pret in donkere plassen voorttrokken
Want zie je, er zijn er waar het spoor rest
Van een vuur dat brandde op de boeg van de wereld
- En op het beroete hout, waar de tijd zout
Neerslaat dat een teken lijkt, maar vervaagt,
Zou ook jij houden van het glinsterende water.
Vuur dat de zee ingaat laait slechts kort op,
Maar wanneer zijn vlam dooft tegen de golf,
Vonkelen velerlei kleuren in de damp.
Het woord doorn lijkt op dit hout dat vergaat.
En is poëzie, als dat woord op zijn plaats is,
Niet de liefde voor dit licht te bewaren,
Ook daar waarnaar de ster ons leek te leiden
Maar voor niets behalve de dood? Met liefde
De amandel van de afwezigheid open te breken in het
| |
| |
De tak
Tak die ik aan de zoom van het bos opraap
Maar aan het eind van de wereld laat liggen,
Veilig verborgen tussen de stenen
Waar de andere weg onzichtbaar begint
(Want elk nu op aarde is een kruispunt
Waar, tegen het eind van de zomer, onze schaduw
Naar haar andere land gaat tussen dezelfde bomen,
En zelden nemen we een volgend jaar weer
De tak op waarmee we een zomer lang
Verstrooid het gras opzij hadden geschoven),
Tak, ik denk aan jou nu het sneeuwt,
Ik zie hoe je samentrekt rond de onzin
Van enkele knopen in het hout, waar de schors
Afschilfert door het zwellen van je duistere krachten,
En, een schaduw over de witte bodem, keer ik terug
Naar je slaap die in mijn geheugen rondspookt,
Ik ruk je uit je droom die verstuift,
Want hij was slechts water doordrongen van licht.
Dan ga ik maar waar ik weet dat de aarde
Eensklaps tussen de bomen wegzinkt
En zo ver als ik maar kan werp ik je weg,
En luister hoe je van steen tot steen terugstuit.
| |
| |
Nog heel even hier. Ik ga, ik neem
Verdwijnen in het gras, en ik kan niet zeggen waarom
Ik niet het struikgewas inliep, al is het er nog zo duister
En klinkt er geen vogelstem tussen de bladeren.
Ik loop, ik bereik weldra een huis waarnaar de weg
Verloren was gegaan, al had ik er ooit gewoond,
Zoals er in het leven dat voorbijgaat
Voor het laatst woorden in het eeuwige weerklinken
Zonder dat je er acht op slaat.
Er brandt vuur in een van die altijd verlaten kamers,
Ik luister hoe het in de spiegel
Van sintels naar een lichttwijgje zoekt,
Als de god die denkt dat hij geest
En leven zal scheppen in de nacht waarvan de knopen
Oneindig en labyrintisch worden aangehaald.
Dan leg ik je zachtjes op het bed van vlammen neer
En kijk hoe je wordt verteerd in je slaap,
Voorovergeboden houd ik nog een hele poos
Je hand vast, en dat is het eind van mijn kindertijd.)
| |
| |
Over takken, met sneeuw bedekt
Van de ene naar de andere tak, met sneeuw
Bedekt, wier bladeren over de jaren heen
Door geen wind werden beroerd, verstuift
Af en toe licht, nu we stappen door deze stilte.
En dat poeder valt maar neer, eindeloos,
We weten niet of er nog echt een wereld bestaat
Dan wel op onze vochtige handen onthalen:
Een volmaakt zuiver kristal van werkelijkheid.
Kleuren, intenser door de vorst, blauw en purper
Die van ver voorbij de vruchten roepen,
Zijn jullie onze droom die niet zozeer vervaagt
Als wel verandert in voorkennis en weg?
De hemel bestaat toch zelf uit zulke wolken
Wier waarheid een dochter van de sneeuw is,
En keren wij ons naar de witte weg toe,
Dan kennen we hetzelfde licht en dezelfde vrede.
|
|