| |
| |
| |
Arend Roosenschoon
23.
Ik draai om jou en jij om mij als satelliet,
als onze liefde zich laat voorstaan op de zon,
maar in die gloed het eigen hart weerspiegeld ziet
in een verbeelding die de wereld overwon.
Onbezorgd bezorgd zijn doet dit ons voor elkaar,
een zee van tijd bedingen voor wat ons samen houdt,
temidden van het ondergaan van een evenaar op drift,
waar have en goed zo'n oceaan benauwt.
Ons maakt een dergelijk zielsverlangen 't hoofd astraal,
als 't lichaam, - als het geen aardse krachten meer begeert,
maar vuur en water één wil maken -, op deze schaal,
doordrenkt van licht, een lust bekruipt door smart verteerd.
Dan raakt ons zijn bezeten... van een donkere maan,
en van die weerschijn in de ban van een vulkaan.
| |
| |
63.
Met jou te paren onder 't lichten van de zee,
er in te zwemmen, om te zien wat of 't ons deed,
's avonds, nachtelijk, en vol van wederkerig meegaan
met de branding, dat was heengaan zonder leed.
Want hier volvoerden wìj het laatste ogenblik,
van plankton als van zaad, in alle hevigheid
nooit af te laten van de eigen voorbeschikking
van het water op te komen voor de tijd.
Hier voer een veerboot, dan voor jou en dan voor mij,
steeds tussen ons vol zielsverlangen op en neer,
maar onderschept in haar beweging, door een getij,
waar eb en vloed zich waagden aan hun ommekeer.
Daar maakten wij als weer opnieuw ontmaagd elkaar bekend
met ons begrip voor een gewichtig jaar.
| |
| |
93.
'k wist haar in trance, in overleg met haar geslacht,
zich van Gods Geest ontdoen, en bloot en vol gevoel
voor 't mijne, als 't hare van honden van één dracht,
tochtig worden, van een gemeenschap stichtend doel.
'k wist haar sinds lang onthaarde schaamte onbezwaard,
haar huid gebruind van het op haar ingaan van de zon,
vochtig worden, en het stralen beiden van een aard
als dat van zaad, dat haar op 't laatst bevruchten kon.
Om 't hem-en-haar van ons, en onder ons geween,
liep dat op een kerkgang uit, naakt, in het openbaar,
en op een paring, op een kerkhof, op een steen,
en werden wij, eerst daarna, omstanders gewaar.
't Was op een zondag, maar ons scheen het geen zonde toe,
dat je 't Offer bracht, èn van een stier, èn van een koe.
| |
| |
93' (- voor de moraal -).
'k zag haar ontbloot, als was zij een en al geslacht,
haar benen van elkander doen, en vol gevoel
voor jongens met een stijve als honden van één dracht
tochtig worden, van een eenduidig eender doel.
'k zag haar kut ter zake, beschamend onbeschaamd,
voor 't oog van hen en mij en in dat van de zon,
vochtig worden, waar reeds haar schede had beaamd
dat zij wou copuleren zo geil als dat maar kon.
Van een liefde sprak dit, waar geen sprake van kon zijn,
want van de liefde voor elkander van elkeen,
totdat wij zagen, en zij voelde, met een rein geweten,
hoe een lul, terecht, in haar verdween.
En zij zichzelf liet gaan, en, jongens... nog aan toe,
liet neuken, en zelf neukte, als werd zij 't nimmer moe.
|
|