| |
| |
| |
Gijs IJlander
Het veerhuis
Pepping!
De deur klemt, maar is niet afgesloten. Ik werk mij de schemerige gang in en snuif een lichte pisgeur op.
Pepping! Volk!
In het trapgat hangt een verschoten veloursgordijn, er valt weinig licht naarbinnen. Ik zie dat de kelderdeur, onder de trap, op een kier staat. Klinkt er gerommel van beneden? Het blijft stil. Ik roep nog maar eens volk!
Boven zal hij ook niet zijn, de bovenverdieping heeft hij ‘afgedaan’ om op de stookkosten te besparen. Hij heeft het over ‘afdoen’, Pepping, ook de bestelwagen die naast het huis staat zou hij willen ‘afdoen’ alsof het een hoofddeksel was, maar hij heeft hem nog nodig voor het brood.
Pepping?
Ik schuifel door de gang, stoot met mijn knie de keukendeur open, zet de doos met broden op de tafel. Nu ga ik eerst zitten. De broden heb ik vanmorgen vroeg bij Blitterswijk gehaald, nog voordat de winkel openging; ik ben twaalf kilometer naar hier komen fietsen, met één hand aan het stuur, mijn andere hand aan de doos op de bagagedrager. Daarbij nog de wind. Er zit van alles scheef aan mij, daarom moet ik zitten, aan de tafel met het plastic zeil, waarop nog het ontbijtbord van Pepping staat en het melkglas waarin een vlokkige rand is achtergebleven. Hier zit ik dan, met pluizige jas en natte rug, het zweet breekt mij uit, het bloed bonkt aan mijn slapen. Ik zou best wel een kop koffie lusten. Waar blijft Pepping toch? Gisteravond nog gebeld. Groof! Ik denk al: ik hoor niks meer van Groof! Pepping met zijn hoge stem die in de hoorn stond te schreeuwen. Ja, ik heb nog kippies! Twintig broden voor
| |
| |
kippie! We zien wel! Kippen genoeg en brood kan ik altijd gebruiken!
Ik doe wat oefeningen met mijn schouders, om ze weer recht te krijgen. Het stuur van mijn fiets trekt naar één kant, dat is ook niet goed.
Ik denk al: ik heb Groof al zo'n tijd niet gezien! Met zijn hoge Drentse stem, je hoort meteen dat hij op de centen is. Ik vertel hem dat ik in het ziekenhuis heb gelegen, dat ik nog maar nauwelijks praten kan, en meteen begint hij over de kosten.
Pepping!
Ik sta op en zwaai mijn armen naar links en rechts, alsof ik een discus werp. Koffie zou niet slecht zijn, straks maar koffiedrinken op de terugweg, even kijken in het Fnidsen, misschien kan ik nog een kip verpatsen. Moet ik nog eens roepen, of in de kelder gaan kijken? Straks is hij van het trapje afgelazerd en heeft hij ook zijn kaak gebroken. Je hebt niet veel meer in te brengen als je kaak gebroken is. Loeien, dat is het enige.
Het huis is oud en slecht onderhouden, de schuur die erachter staat is veel nieuwer, rond 1970 gebouwd, een echte kippenschuur. Pepping noemt zichzelf agrariër, de schuur is daar het bewijs van. Zodra ik de deur opendoe breekt er een oorverdovend gekakel los, de kippen vliegen van mij weg, het zijn er honderden, duizenden misschien, ze jagen wolken stof op, ze slaan met hun vlerken tegen de ramen. Het zijn scharrelkippen die vrijelijk door elkaar lopen, het leven moet voor hen een hel zijn. Achterin gaat een deur open - Ho! Ho! - tussen het gefladder door gebaart Pepping dat ik buitenom moet lopen. Ik doe dat liever dan mij nog verder in de grijze verenmassa te begeven. Ik loop langs de lage zijgevel met ventilatiespleten. Aan de achterkant is
| |
| |
een deur die uitkomt in een werkruimte waar voer wordt opgeslagen, eieren gesorteerd en kippen geslacht. Er staan hoge stapels grijze plastic kratten en eierdozen, er staat een plukmachine met een jankende elektromotor, in het inwendige van deze machine roffelen de rubberflappen die de bouten van hun veren ontdoen.
Groof!
Ik wijs op mijn oren. Pepping zet de machine af.
- Groof, dat moet je nooit meer doen. Zo raken ze van de leg af.
Hij loopt naar de slachttafel waarop een hoop geplukte kippen ligt. Hij snijdt de dunne halzen door, na een enkele snee over de buik schudt hij de ingewanden eruit en legt ze op een andere stapel.
- Veertig broden, Pepping. Ik heb ze binnen gelegd. Ik heb nog geroepen.
- Het is goed, het is goed!
Pepping veegt zijn handen af aan zijn jas, het is ooit een zondagse jas geweest, van gabardine. De voorkant staat stijf van bloed en kippevet, hij wordt met een touwtje dichtgehouden.
- Ik denk al: ik zie Groof niet meer. Maar Groof is in het zieke huis geweest. Nou, dan weet je het wel! Het gebaar van geldtellen. Kaak gebroken?
Ik moet gaan zitten en vertellen wat hij allang van anderen heeft gehoord. Dat ik 's nachts beschonken met de fiets van de dijk af ben gereden en pas 's morgens gevonden ben. Pepping luistert met meewarige glimlach.
- Onverstandig! Onverstandig! Het drinken heb ik allang afgedaan. Drinken, dat gaat niet met een bedrijf.
- Veertig broden, zeg ik, om het onderwerp af te sluiten. Goed brood. Van Blitterswijk. Je kunt het zelf nog eten, bij wijze van spreken.
| |
| |
Pepping doet de plukmachine open, haalt er wat kippen uit waarvan hij de poten tussen de vingers van zijn linkerhand steekt. Als een tros draagt hij ze naar de slachttafel en smakt ze op het metalen blad. De plukmachine is verstopt met vochtige proppen veren.
- Veertig broden, zingt hij. Veertig broden, dat is één, dat is twee, dat is drie kippies!
Ik kijk verwonderd. Pepping gaat met zijn duim langs zijn kaak.
- Bakkie! Voor deze keer!
Drie kippebouten doet hij in een plastic tasje dat hij met een buiging overhandigt. Bij het weggaan, als de plukmachine alweer is aangezet, roept hij mij terug.
- Groof! Heb jij nog blaadjes! Vijf blaadjes voor een kippie? Je zegt het maar!
- Wat voor blaadjes?
- Mooie blaadjes, met foto's erin, hoe moet ik het zeggen... Van het leven?
Ik knik alsof ik het begrijp.
- Kom maar eens langs, dan.
Bij het invallen van de duisternis rijd ik over de dijk. Er bungelt een boodschappennet aan mijn stuur waardoor het mij moeite kost koers te houden. Liefst zou ik het stuur loslaten en onbezorgd, met losse handen, een lied fluiten. Alles zat mee vandaag, ik heb gelachen en cognac gedronken, in het net zit een bundel tijdschriften, een halfvolle fles en de laatste van mijn drie kippen. Ik kon nog een leverworst meekrijgen, maar die heb ik afgeslagen.
Koffie gedronken in het Fnidsen, glaasje erbij om mijn terugkeer te vieren, later een harinkje, paar biertjes, bordje patat. Laat die man nou eens een keer fatsoenlijk eten. Hoe vaak heb ik het verhaal niet moeten vertellen, over mijn ge- | |
| |
broken kaak, sommigen wilden het niet geloven. Kijk, hier was het, tussen deze twee kiezen, een schone breuk! Jopie Overgaauw kwam vlakbij met haar gezicht, ze kon zien waar het aan elkaar was gegroeid, zei ze. Die gezichten! Gelachen!
Ik wilde de kippen achterlaten, alledrie, maar Nel wilde er niet van weten, pakte er weer een uit de koeling en wikkelde hem in een krant. Willem had alle tijdschriften van de afgelopen weken nog voor mij bewaard! Voorzichtig op de fiets, Leen!
Buiten stond Jopie ineens naast me en vroeg of ze mee kon rijden, het was veel te laat geworden om nog terug te lopen. Mij maakte het niet uit, ik kwam toch langs de Mallevoortsdijk, tenminste: bijna. Toen ze achterop zat sloeg ze haar arm om mijn middel alsof dat doodgewoon was. Het laatste stuk wilde ze lopen, haar vader mocht haar niet met iemand zien.
Met de wind in de rug op huis aan, helemaal warm van binnen. Dáár ben ik naar beneden gedonderd, uitkijken nu. De ogen op de weg houden, niet wegdromen, dat is de kunst. Verderop doemt het veerhuis op, een donkere bouwval tussen oude bomen, daar voel ik mij thuis. Ik zing het hardop: Dáár voel ik mij thuis... Blond van haar en blauw van ogen... Hier komt het gespuis... Nee, de tekst is mij ontschoten, ik haal weer van alles door elkaar. Een pikketanussie...
Nog één bocht en ik ben bovenaan de afrit. Zou ik het aandurven: naar beneden suizen met het net aan mijn stuur? Onverstandig, onverstandig, zingt Pepping in mijn hoofd. Goed dan, afstappen maar. Omzichtig begeef ik mij in de donkere tunnel van struiken die boven het pad met elkaar zijn vergroeid. Ik hoor het geroep van de uilen, het schuren van een loshangende daklijst in de wind. Jaja, ik kom al!
| |
| |
duw mijn fiets de gang in en trap de deur achter mij dicht, de klap wordt beantwoord door een geroffel van ratten op de bovenverdieping. De wind suist in het trapgat, de ramen boven, die uitzien op de dijk, zijn nu allemaal kapotgegooid. Soms hoorde ik in de nacht, als ik bij een kaars zat te lezen, het rinkelen van glas en de bons van een steen op de planken boven mijn hoofd, ik hoorde wel eens mensen lopen, gegiechel en gehijg. Vanaf de dijk klimmen ze over de balustrade naar binnen en maken het zich gemakkelijk. De deur bovenaan de trap heb ik met zware spijkers dichtgenageld, wat moet ik doen als ze beneden komen? Brand, daar ben ik nog het meeste bang voor, dat ze een brandende sigaret laten liggen als ze klaar zijn en vertrekken, of opzettelijk benzine naar binnen gooien, een lucifer er achteraan. Beneden ligt alles vol met tijdschriften, geen schijn van kans zou ik hebben om te vluchten van mijn bed. In de gang snuif ik de lucht op maar ruik niets branderigs, eerder een zoetige, weeë lucht, alsof er een dooie rat ligt, ergens.
Met het boodschappennet ga ik de keuken in, ik steek de kaars op tafel aan. Direct zou alles in lichterlaaie staan, ik zou kromtrekken als een verkoolde lucifer. Ik leg de kip op de tafel, zet de halve fles cognac ernaast. De tijdschriften kan ik vannacht nog doornemen, sorteren, op de stapels leggen. De kip zal ik morgen bereiden, op een vuurtje in het bakhuis achter op het erf, ik bewaar hem zolang in de geemailleerde pan. Ik schenk cognac in een kopje, ga zitten en sla de bladen open. Panorama's, daar heb ik de meeste van, twee stapels van vloer tot plafond, een derde stapel is al halverwege. De Panorama zie je overal, in elk café, bij elke kapper, ik vind ze in stapels langs de stoeprand. Het is een algemeen blad dat een panoramisch beeld geeft van de wereld. Het liefst begin ik met de Panorama, daarna komen de gespecialiseerde bladen, voor automobilisten, artsen, com- | |
| |
puterfanaten, voor schakers, fietsers, nieuwsgierigen. Veel van deze groeperingen overlappen elkaar, ik wil degene zijn in wie ze alle samenvallen, ik wil de wereld volledig kennen. Ik neem een slok cognac, ik lees over het leven van Carry Tefsen. Zó'n vrouw! zegt Nel. Alleen die stem! Dit is nuttige informatie. Wat een vrouw! Wat een leven! Ik word er rustig van. De ratten boven maken mij niet aan het schrikken.
Ik trek mij terug in mijn winterbed dat ik na mijn terugkeer uit het ziekenhuis in orde heb gemaakt, het is nog nauwelijks beslapen, de matras van kranten veert nog een beetje. Ik heb het bed ingebouwd tussen stapels overbodige tijdschriften, dubbele exemplaren, of bladen die het archiveren niet waard zijn. Ik schenk mezelf nog eens in, ik zet de kaars aan het hoofdeinde, ik doe mijn jas en schoenen uit. Ik lees nog wat over bekende mensen, over Jos Brink die het moeilijk heeft, over Duisenberg die iets te verbergen heeft, over de dochters van Gert en Hermien Timmerman die alles laten zien.
Wat is het stil in de herfstnacht, de wind is gaan liggen, er kraakt een plank af en toe, alsof het huis een stem heeft. Ik ben de enige die het huis nog vertrouwt, anderen misbruiken het huis, verwaarlozen het opzettelijk, willen het kapot maken. In het ziekenhuis maakte ik mij grote zorgen, ik was zo opgelucht dat het huis er nog stond. Het veerhuis wordt bedreigd, ik ben de enige die het verdedigt. Een jaar geleden werd ik wakker door het gedreun van motoren, er werd keihard op de deur geslagen: een vertegenwoordiger van het polderdistrict in gezelschap van politiemensen. Op de dijk stond een zware graafmachine, de laadschop duwde al tegen de balustrade. Wat ben ik tekeer gegaan! Ik sliep nog boven, toen. Daarna heb ik mij verschanst in de keuken die gedeeltelijk in het dijklichaam is gebouwd, hier ben ik
| |
| |
de muren met de tijdschriften ertegenaan zijn meer dan een meter dik. Al een paar dagen later hoorde ik boven de eerste ruiten aan diggelen gaan. Toen ik een keer weg was werd een groot deel van de dakbedekking verwijderd, ik heb dat niet kunnen verhinderen, ik voelde mij daar schuldig om, maar het huis heeft mij vergeven. Ik luister naar het kraken van het hout. Nu en dan, met lange tussenpozen, voel ik een lichte trilling, van auto's die over de dijk rijden. Een baan licht die tussen de bomen over de zijgevel strijkt, dan is het weer donker.
Ik denk aan Jopie Overgaauw. Je moet stoppen, Leen, pa doet zo akelig, anders. Het was nog honderd meter naar het achterovergezakte huis. Jopie woont alleen met haar oude vader, hij moet al in de zeventig zijn, heeft nog maar een paar tanden in zijn mond. Als er iemand aan de deur komt moet Jopie eerst naar achteren, ze mag geen mensen zien. Maar ze moet wèl lopend naar de stad om boodschappen te doen, ze loopt de goedkoopste adressen af, dan schiet er nog iets over om uit te rusten bij Willem en Nel, die ouwe mag daar niets van weten. Een volwassen vrouw die zich zó laat behandelen! Ik dacht dat Jopie veertig was, nog iets ouder misschien, maar Nel zegt dat ze pas achtentwintig is, Nel is bezorgd om haar. Ik voel nog de warmte van Jopies hand op mijn buik.
Ik sla mijn koetsiertje achterover en blaas de kaars uit. Daar lig ik, in mijn papieren graf.
Zondags maken veel mensen een tochtje langs de dijk, steeds komen auto's en motoren voorbij. Vaak staan mensen stil om het veerhuis te bekijken, ze klimmen op de balustrade en kijken naar binnen, ze komen ook van de dijk af en bekijken de achterkant, ze denken dat het onbewoond is. Je zou hier een café moeten beginnen! Wat een fantasti- | |
| |
sche plek om te wonen! Ik woon er, maar laat mij niet zien. Zullen we binnen gaan kijken? Als ze aan de deur morrelen bonst mijn hart in mijn keel. Het lijkt wel een opslagplaats voor oud papier!
Laat in de middag wordt er aangeklopt.
- Groof! Groof! Het is Pepping die mijn naam zingt. Ik maak de deur open, daar staat hij in zijn vette pak. Hij zwaait met een plastic tasje.
- Kippies!
Ik laat hem binnen en bied hem een borrel aan die hij afslaat met een beslist handgebaar.
- Nou, blaadjes genoeg, zie ik! Hij loopt langs de stapels.
- Die niet. Die zijn allemaal uitgezocht en op volgorde gelegd. Kijk daar maar, bij het bed.
Panorama, Revue, Denksport, Playboy, Privé, Story. De plastic tas met de kippen - ik weet niet hoeveel het er zijn - heeft hij op de tafel gelegd. Er loopt een lichtrood straaltje vocht tussen het plastic vandaan op het tafelblad. Ik hoef die kippen niet, van de resten van de laatste kip heb ik een pan soep gekookt waar ik de hele week van heb gegeten.
Pepping bladert in de tijdschriften, hij zet er zijn bril bij op.
- Nounou! zegt hij. Hij gaat toch niet alles lezen?
- Neem ze maar mee, Pepping.
Het ene tijdschrift slaat hij dicht, het volgende slaat hij open. De National Geographic.
- Jongejonge, hoe ze daar toch leven! In Taailand!
- Neem maar mee, Pepping, zoek maar wat uit.
Hij pakt het tijdschrift met de blote dochters van Gert en Hermien.
- Heb je er daar nog meer van? Daar heb ik wel een kippie voor over! Hij kijkt veelbetekenend, alsof hij mij niets
| |
| |
uit te leggen - ik zou willen dat hij dat wèl deed, want ik berijp hem niet. Die dochters van Timmerman lijken mij domme meiden.
Ik zet het tasje met de kippen rechtop, ik veeg het bloed weg met een prop papier, ik kan de kippen ruiken. Plotseling krijg ik het benauwd, ik zou alles open willen gooien, willen rennen op de dijk. Ik zoek wat tijdschriften bij elkaar, ik doe er een paar Playboys bij en National Geographics, daar heb ik er zo weinig van, dat het de moeite niet loont er een stapel van aan te leggen. Pepping neemt ze gretig aan.
- Arizona, zegt hij peinzend, is daar niet een jongen van Arie Zoon naar geëmigreerd?
Ik loop met hem mee naar buiten, zijn bestelwagen staat boven voor de balustrade geparkeerd. Ineens vraagt hij hoe het met mijn verkering staat.
- Verkering!?
- Die van Overgaauw, daar zit je toch altijd mee in De Ballon?
- Hoe weet je dat?
Hij haalt zijn schouders op.
- Je hoort wel eens wat. Pas maar op dat die ouwe het niet te weten komt.
- Het is niet wáár, Pepping, ze kletsen maar wat, ze weten er niks van!
Hij schudt zijn hoofd met een ongelovig lachje.
- Kom gauw nog eens langs, Groof. Brood kan ik altijd gebruiken.
Drie kippen liggen op de keukentafel. Wat moet ik ermee? 's Nachts kan ik niet slapen van de kippelucht. Pas als ik ze in een emmer op de gang heb gezet, zak ik eindelijk weg.
In dichte mist loop ik langs Peppings kippenschuur, ik
| |
| |
| |
| |
de achterdeur open. Pepping staat naast de plukmachine. Hij heeft zijn vet- en bloedjas aan. Hij wil mij iets vertellen maar ik versta hem niet. Hij zet de elektromotor af. Kijk! Hij haalt de geplukte kippen tussen de natte veren vandaan. Nee, het zijn geen kippen, het zijn de dochters Timmerman en ook Ria Valk, in haar blote kont. Hij gooit ze op de tafel met het metalen blad.
Door de bons schrik ik wakker, mijn hart gaat tekeer, mijn mond is kurkdroog. Wat is er gebeurd, heeft iemand een steen gegooid?
Het blijft stil. Als ik weer rustig ben en helder, doe ik mijn schoenen aan. Ik pak de emmer met kippen en ga naar buiten, ik drink wat uit de regenput, haal diep adem. De maan komt achter de wolken vandaan, het is zo licht, dat ik elk grassprietje kan zien. Ik klim de dijk op en gooi de kippen één voor één met een wijde boog in het water. Een druppel van het rode vocht waait mij in het gezicht.
's Morgens doe ik de zelfgemaakte kar achter mijn fiets en ga naar de winkel van Blitterswijk. Hij heeft niet meer dan tweeëntwintig broden, ik had de kar net zo goed thuis kunnen laten. De broden breng ik naar Adrie Beemsterboer, voor de varkens, ik heb geen zin om naar Pepping te gaan, met zijn opmerking over verkering, ik wil ook geen kippen zien. Bij Adrie krijg ik koffie. Daarna moet ik in de stal komen kijken, een zeug is bezig biggen te krijgen, ze floepen eruit, de een na de ander, alsof het drollen zijn. Truus, de vrouw van Adrie, legt ze aan de spenen.
- Wat is er Leen? Je kijkt zo bedrukt.
Adrie geeft mij een vijfgulden munt.
Later op de dag ga ik toch nog even naar de stad, ik wil met Nel praten, misschien is Jopie er ook. Eerst breng ik de fietskar terug naar huis.
| |
| |
Nel zegt dat Jopie wel erg áán mij zat, de laatste keer. Maar dat was toch maar een geintje? Iemand heeft Jopie natuurlijk achterop de fiets gezien, maar daar weet Nel niks van. Het is allemaal verzonnen, zeg ik. Nel knikt langzaam, een paar keer achter elkaar.
- Waarom heb je geen kippen vandaag? Het waren goeie kippen. Zeker scharrelkippen?
Ik drink een paar borrels. Dan komen er mensen binnen die weer over mijn kaak beginnen. Hoe het eruit zag toen het gebroken was. Doe nog eens voor, professor! Er staat alwéér een borrel voor me, het is haast niet bij te houden. Maar Jopie komt niet, ik houd de deur steeds in de gaten, het wordt al schemerig en Jopie komt maar niet. Ik lach steeds mee als de anderen lachen, maar als ik naar achteren moet om te pissen doe ik even een jankende hond na.
Ik had beter thuis kunnen blijven, wat tijdschriften kunnen doornemen, daar heb je tenminste wat aan. Dat geklets in De Ballon: allemaal verzinsels.
Iemand wil mij nòg een borrel voorzetten, maar Nel zegt dat het genoeg is geweest.
- Heb je Jopie nog gezien? vraag ik bij het afrekenen.
- Nee, die komt hier alleen maar op maandag, dat zou jij toch moeten weten? Kijk je uit op de fiets? Het is al donker.
Buiten in de kou word ik woedend ineens, ik krijg zin om mijn fiets door de caféruit te gooien. Waarom zou ik moeten weten waar Jopie is, ik kan toch niet alles weten? Zij weten meer dan ik, ze zitten te lachen maar ze vertellen mij niks. Of er een hond in de WC zat. Barst toch allemaal! Kwaad fiets ik weg, ik trap zo hard mogelijk op de pedalen, het is net of de fiets vering heeft.
Ik maak een kleine omweg over de Mallevoortsdijk, alleen om even te kijken. Of alles goed is met Jopie, haar vader hoeft mij niet te zien.
| |
| |
Langzaam fiets ik langs het huis dat eruit ziet alsof het van de dijk af is gegleden. Er hangt een vieze rotte eierenlucht, ze stoken zeker eierkolen in de kachel. Aan de voorkant is alles donker, alleen in het achterhuis brandt licht, er is geen mens te zien. Ik leg mijn fiets op het dijktalud en loop terug om beter te kunnen kijken. Ik baan mij een weg door de vlierstruiken langs het huis en sta voor het raam van de woonkeuken. De oude man zit met zijn benen op een stoel naar de TV te kijken, hij zit met zijn rug naar het raam. Jopie zie ik niet. Op een keukenkachel staat een pan te pruttelen, het deksel gaat af en toe omhoog om een wolkje stoom te laten ontsnappen. Over de leuningen van stoelen hangt wasgoed te drogen, de tafel is gedekt, er staan twee borden klaar. Dan zie ik Jopie, vlakbij het raam. Ze zit helemaal voorovergebogen, met haar hoofd in haar handen, soms beweegt ze met een schokje, net als het deksel van de pan, het is niet goed met haar. Ik ga naar het raam toe en kijk, voorzichtig tik ik met mijn vingernagel tegen het glas. De oude man draait zijn hoofd half naar achteren en roept iets, ze komt omhoog om iets terug te zeggen, ze staat op en ineens ziet ze mij. Zoals die schrikken kan, haar mond valt open van schrik. Ik leg mijn wijsvinger op mijn mond. Rustig maar, het is goed. Ze gaat met haar hand naar haar gezicht, de zijkant van haar gezicht is helemaal blauw opgezwollen. De ouwe roept weer. Komt er nog wat van? De schoft. Ineens weet ik wat ik doen moet.
Ik bonk met mijn vuisten op de voordeur. Volk! Opendoen! Het duurt een tijd voordat het licht aan de voorkant wordt aangedaan. Eerst gaat alleen het raampje in de deur open, ik trap tegen de deur en roep Open! Open! De grendels worden weggeschoven.
- Waar is al die drukte voor nodig?
- Ik moet Jopie spreken, er is haast bij.
| |
| |
- Daar komt niks van in!
Hij gaat breeduit in de deuropening staan, het is een zware vent, hij stikt haast in zijn vet, altijd een sigaar in zijn bek en dan die stompjes van tanden.
- Jopie, zeg ik. Ik heb iets recht te zetten.
Ik duw hem met kracht naar achteren, hij verliest zijn evenwicht, probeert zich nog staande te houden maar gaat tegen de grond, hij neemt de kapstok mee in zijn val.
- Wel godverju!
Ik loop langs hem heen de gang in.
- Jopie?
Ze staat bij de keukendeur.
- Leen, wat doe je nou?
Haar vader komt vloekend overeind, hij bonkt de trap op naar boven. Jopie heeft grote schrikogen.
- Leen! Hij gaat het geweer pakken!
Ze trekt mij naar buiten, de dijk op.
- Vlug! Vlug! Welke kant op?
Ik trek mijn fiets uit het gras, Jopie springt achterop, ik fiets weg als een idioot. Later horen we nog knallen, achter ons. Hij schiet in het wilde weg, hij kan ons allang niet meer zien. Jopie lacht, heel zenuwachtig, ik voel wel hoe zij trilt.
Een halfuur later zitten we beneden in het veerhuis. Jopie heeft het ijskoud gekregen, zonder jas op de fiets. Ik leg mijn jas om haar schouders, geef haar een glas cognac, ik steek twee kaarsen aan.
- Wat een tijdschriften! Heb je die allemaal gelezen?
- Ja, alles gelezen, dit is mijn archief.
- Je bent echt een professor!
Haar ogen gaan de keuken rond, ze is onder de indruk van wat ze ziet. Al gauw krijgt ze weer wat kleur op haar gezicht.
| |
| |
- Het is gezellig hier.
Ik haal twee vacuümverpakte makrelen uit de kast en leg op tafel. We maken de vissen schoon op een krant, drinken er glazen cognac bij.
- Ze zeggen dat wij verkering hebben.
Jopie kijkt verbaasd op. Ze moet lachen.
- Ik wou dat het waar was.
- Hoe bedoel je: is het dan niet zo?
Ze zegt niks, ze knijpt alleen in mijn arm. Ze vraagt of ze blijven mag, ze kan niet terug naar huis nu, ze durft het niet.
Halverwege de avond horen we een bons op de bovenverdieping, maar geen voetstappen, verder. Ratten misschien, of iets wat is omgevallen door de wind. Jopie is ervan geschrokken.
- Denk je dat je vader ons achterna is gekomen?
- Nee, dat kan niet. Lopend zeker.
- Weet hij waar ik woon?
Ze haalt haar schouders op. Nee, ze denkt van niet, maar daar komt hij wel achter. Iedereen kent mij. Professor Zonnebloem, Lord Wanhoop, Willy Wortel. Ik vang wel eens iets op. Jopie vindt het wel grappig, die bijnamen, ik kan er niet om lachen. Ze aait over mijn gezicht. Ik aai over de blauwige zijkant van haar wang, heel voorzichtig, het doet niet zeer, het is van een paar dagen geleden, het is al aan het wegtrekken.
De fles is leeg, we gaan slapen. Moet ik een slaapplaats voor haar maken? Nee, het winterbed is breed genoeg voor twee. Ik moet mijn kleren uitdoen, zegt Jopie, dan doet zij het ook. We leggen alles op de rand van het bed, dan kunnen we ons gauw weer aankleden als het nodig is. Wat is Jopie warm! Ze drukt zich tegen mij aan en fluistert in mijn oor. Ze kan veel dieren nadoen, zegt ze.
| |
| |
's Morgens doen we alsof we een echtpaar zijn. Ik kleed mij aan, haal water uit de put en maak een pot thee.
- Hier vrouw, een kop thee, dat heb je wel verdiend!
Jopie glundert, ik leg nog een extra jas over haar heen. Terwijl ze van de thee slurpt, kijkt ze naar mij vanonder haar wenkbrauwen. Vrouw, denk ik.
- Man, zegt ze, ik zal voor je koken vanavond. Zoals je nog nooit gegeten hebt!
- O ja? Wat dan? Ik denk aan de pan die op de kachel stond te pruttelen, wat zou daar in hebben gezeten?
- Kip! Op buitengewone wijze toebereid! Met een mevrouwig stemmetje.
Jammer dat ik die kippen heb weggegooid, hoe kom ik nu aan kip? Misschien liggen ze nog aan de waterkant, aangevreten door ratten, natuurlijk. Ik ga naar de markt in de stad vandaag, ik kan ook nog wel even bij Pepping langs. Jopie moet maar binnenblijven.
- Wat heb je nodig, vrouw? Ik zal zorgen dat het in huis komt.
Brood, aardappelen, wortelen, prei. En kip. Maar ze wil mee om het te halen.
- Dan ziet iedereen ons samen.
Ze haalt haar schouders op.
- Juist goed!
Ik kruip nog even bij haar in bed.
Voordat we weggaan zoeken we een paar tijdschriften uit voor Pepping. Blote vrouwen en vreemde volkeren. Jopie giert van het lachen bij een reportage over een vrouw in een invalidenwagentje die zich bloot heeft laten fotograferen. Seks in een karretje, ze heeft er iets over op de TV gezien. Als we onderweg zijn en zij in de fietskar is gaan zitten, heeft ze het er nòg over. Zal ik me uitkleden, man?
| |
| |
Het gaat wèl moeilijk, fietsen met zo'n zware kar, als we tegen een brug of dijk op moeten vraag ik of ze even uitstapt. We hebben veel plezier onderweg. Jopie doet alle dieren na die we tegenkomen, ze vertelt allerlei grappen die ik meteen weer vergeet. Ik moet mijn fiets vasthouden om niet om te vallen van het lachen, soms. Het is leuk om verkering te hebben met Jopie.
Pepping is thuis, de bestelwagen staat op de inrit maar hij is niet binnen. Ik laat Jopie de keuken even zien. Al dat brood! Het stikt er van de muizen.
Het boven heb ik afgedaan, zeg ik op z'n Drents. Jopie heeft lol.
We lopen naar achteren, naar de kippenschuur. Buiten hoor ik het gieren van de plukmachine al. Pepping is bij de slachttafel bezig, hij staat met zijn rug naar de deur.
- Pepping!
Hij hoort mij niet, hij schrikt als ik naast hem sta.
- Groof! Heb je de kippies nou al op?
Hij zet de machine af. Dan ziet hij Jopie, die de tijdschriften bij zich heeft.
- Dat is Jopie. Die lust wel een lekker kippetje.
Pepping durft nauwelijks naar haar te kijken, hij lacht zenuwachtig.
- Die Groof! Dat is me er eentje! Dus het is toch waar wat ik van horen zeggen heb. En Groof maar doen of hij nergens van weet!
- Ik heb geen brood, maar wèl blaadjes. Een paar kippetjes, zou dat kunnen?
Jopie legt de tijdschriften op de slachttafel, ze vouwt de foto van de vrouw in het wagentje uit, ze moet er weer om lachen. De andere tijdschriften zijn ook niet mis. Een agente van de Amsterdamse politie, met een flinke bos haar tus- | |
| |
sen haar benen, ze heeft alleen een politiepet op. Jopie laat alles uitgebreid zien, Pepping krijgt een vuurrode kop, hij gaat maar weer gauw aan het werk. Hij haalt wat kippen uit de plukmachine en kwakt ze op het tafelblad. Een, twee drie ‘kippies’ stopt hij in een plastic zak. Binnen een paar minuten staan we weer buiten.
- Nounou, die had haast ineens!
- Heb je die kop gezien?
We leggen de kippen in de fietskar. Ze zijn alleen geplukt, nog niet geslacht, Pepping had zelfs geen tijd om de ingewanden eruit te halen.
Jopie gaat achterop de fiets zitten, met haar armen om mij heen, ze drukt haar hoofd tegen mijn rug. We gaan naar de markt om groente en fruit te halen. Ik kan proberen een paar kippen kwijt te raken. Iedereen kent mij daar.
Aan het einde van de middag begin ik mijn benen te voelen, urenlang heb ik gefietst, met de kar en met Jopie achterop. Jopie heeft een houten kont gekregen, van de bagagedrager. In de kar ligt alles wat we nodig hebben voor het avondeten. Ik heb zin in lekker eten. Daarna kunnen we dierengeluiden gaan oefenen en met elkaar in bed kruipen. Wat is het leuk met Jopie, ik wil wel met haar trouwen als dat kan.
Nu moet ze van de fiets af, helpen duwen tegen de dijk op. Boven blazen we even uit, met de armen om elkaar heen. Er komen mensen langs, maar wat kan mij dat schelen. We eten een appeltje, dan gaan we weer verder. Het is druk op de dijk. Steeds worden we door auto's ingehaald, terwijl hier meestal nauwelijks verkeer is. Is er iets aan de hand misschien? Jopie wijst in de verte: allemaal blauwe knipperlichten, niet ver bij het veerhuis vandaan.
Ik ga harder rijden, zo hard als ik maar kan, ik rijd als een gek naar het veerhuis.
| |
| |
- Wat is er Leen, is er iets?
Ik zie niks, ik weet niet wat er aan de hand is. Er zijn een heleboel mensen op de dijk. Politie, brandweer, ziekenwagens. Er hangt een vieze brandlucht. Het veerhuis zie ik niet, verdomme ik zie het veerhuis niet.
- Leen, Leen, wat is er?
Ik weet wel wat er is, maar ik wil het verdomme niet weten. Laat Jopie haar kop houden alsjeblieft.
Ze hebben rood-wit gestreept plastic over de dijk gespannen, niemand mag erdoor. Ik gooi de fiets aan de kant en dring naar voren.
- Hé, rustig een beetje!
Er is bijna niks meer van over. Een zwarte puinhoop. Ze zijn aan het nablussen. Ik voel het nat worden in mijn broekspijp.
- Leendert Groof, bent u dat?
Ik knik.
- En juffrouw Overgaauw, is die bij u?
Ik knik.
- Dan kan de ambulance weg. We dachten dat u nog binnen was. Dat valt dan nog mee, tenminste. Komt u even?
Met een hand op mijn rug word ik naar een politiebusje geleid. Jopie staat daar ook al. Huilend. In het busje zit de vader van Jopie met twee agenten tegenover zich, hij vliegt overeind zodra hij mij ziet.
- Daar heb je hem! Hij heeft mijn dochter aangerand. De ploert!
De agenten kunnen hem nauwelijks in bedwang houden, vlug doen ze de schuifdeur dicht. Ik zie een geweer op de vloer liggen.
- Dus u bent Leendert Groof? vraagt een politievrouw.
-Ja.
| |
| |
- Dat wilden we even bevestigd zien. Geluk gewenst, u bent er goed vanaf gekomen. Ze knikt naar de ouwe in de bus. We hebben u verder niet nodig.
Ik loop terug naar het veerhuis, ik dring mij tussen de mensen naar voren, ik merk dat ik in mijn broek heb gezeken. Barst maar allemaal!
Ik kan nergens aan denken, ik sta daar maar zo'n beetje: leeg. Ik voel de arm van Jopie om mijn middel, ze gaat vóór me staan, drukt zich tegen mij aan. Over haar schouder kijk ik naar de smeulende papiermassa waar soms weer vlammen uit opschieten. Ik heb het veerhuis in de steek gelaten, ik heb de hele dag plezier gemaakt met Jopie die een vrouw is, ik heb niet aan het veerhuis gedacht en nu is het veerhuis weg. Het vuur heeft het veerhuis afgedaan. Ik laat mijn hoofd op Jopies schouder rusten, ik schraap mijn keel.
- Ik wil geen professor zijn.
(Het veerhuis is een verhaal uit Gijs IJlanders nieuwe bundel Vis voor iedereen die in mie verschijnt bij uitgeverij Veen)
| |
| |
|
|