De Brakke Hond. Jaargang 11(1994)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 118] [p. 118] Peter Ghyssaert Gedichten Mijn woning Eens stond mijn woning mager in het land, Het was er koud zodat ik mij een man van zuiver koorts voelde die in de stilte met zichzelf te praten stond; de vier seizoenen waren elk door andere deuren weg- gewandeld: begroeiing in de tuin droeg onbepaaldheid als van timmerhout dat niet gebruikt wordt, als van kiezels uit de schoot van een verdroogde zee. Ik hoorde heel de tijd mezelf, ik wilde met die klank een berkenboom aanraken of mijn kleine en ineengestuikte schouw om op de dingen tekens aan te brengen en te zien dat zij mij niet verlaten zouden uit een droom waarin uiteindelijk het angstige lantaarnlicht van mijn eigen lichaam nog zou overblijven. Want het schemerde, in hemel hoog boven mijn hoofd verschoof iets, als een vloeistof van de éne kant van heldere flessen naar de andere kant; er was daar een beweging, moeiteloos, waaronder ik met aarzelende stem iets zei, ik suste haast mijn eigen naam net voor ik wegraakte onder een water. [pagina 119] [p. 119] Alles zou nu lichter worden, in mijn stoel de zijden kussens en het horige bestek op tafel; en de foto's van mijn leven zouden uit hun album weg- kantelen als trage sterren van papier en heel het leven dat ik ademde het zou gaan wiegen voor mijn ogen, zoals de voorbije jaren in hun onbelangrijkheid te deinen stonden aan de horizon. Ik praatte door. Mijn adem was een rechte sjaal de hemel in; in al mijn woorden was een man op reis die wankelde zoals een bromtol op een plein. Ik wist niet wie mijn ziekte had bedoeld en wachtte op de aflossing door iemand die slinks onder mij zou kruipen in mijn woning mager in het land waar het doodstil was en ook erg koud. [pagina 120] [p. 120] Taxidermie Kwaaie dieren zijn zijn beste vriend maar hij vermoordt ze allemaal en reist daarna hun ledematen door met een loepzuiver oog. Hij keurt en kijkt zichzelf aan door hun snuit die plat en prachtig is als een versiering. Wat aan hersens rest - beslissingen die niet meer uit hun smeersel komen - kan geen beet besturen. Sluimerend tast er een wijsvinger langs al hun tanden naar hun buikholte. Hij is de minnaar die zij hebben ingeslikt. Zij apen zich met zijn gebaren na op de tapijten van hun bloed. Daarna maakt hij uit glas een oog dat feilloos als een scherm past voor de leegte en het onderzoekend licht uit lampen in zijn eigen ogen kaatst. Hij kan die macht veranderen in angst of stilte. Als hij weggaat dooft hij al zijn dieren en zij houden allemaal zijn adem in, staan in de richting van zijn handen, onderdelen niet meer wachtend op het simpele geheel van warmte dat zichzelf in cirkels naliep waarin niets of niemand dierf te dansen. [pagina 121] [p. 121] Sneeuwboekhouding Mijn ouders zitten voor het donkerblauwe raam van weer een onbestemde winter, en ik denk, laat ze daar zitten, sneeuw, dat wemelen genezend als tinctuur tot aan het koude glas gebracht, zij schrikken daarvan niet, het tellen is een vrede, alles wat vertraagd valt neemt hun zacht en één voor één gedachten af. Zó doen zij boekhouding in smalle witte velden vóór hun ogen. Als het straks gaat dooien heb ik dit gedicht met daarin al de vlokken die zij moeten tellen, nagemaakt; hun ogen zullen zonder onderscheid de woorden zien die telkens worden opgeschud, een reis die hier beneden zeker maar toch altijd anders afloopt. Zo beweeg ik nu voor u dit Lourdes onder een stolp; mijn schrijven is bewegen is gebed; mijn sneeuw kan telkens door vijandig water zinken en bruusk van de grond opstijgen. Straks wanneer mijn ouders zich ontgoocheld van het raam wegdraaien mogen zij in deze kleine chaos binnen, eeuwig in beweging haperend, maar nu is dit gedicht voor u, de warme grot in 't midden is voor u - van alle kanten sneeuwt het, wens ik, op u in; aan vederlichte last ontkomt u niet. Tenzij iemand van boven af begint. Vorige Volgende