| |
| |
| |
Arend Roosenschoon
Geile goden uit Egypte?
Op het eerste gezicht, zou je zeggen van niet.
Want het oude Egypte heeft ons geen tempelbeelden nagelaten van dat soort, geen satyrs, geen nimfen, geen paringsvoorstellingen op vazen of papier, of poterie met neukende figuren erop. En ook geen literatuur, waaruit je de sexuele gewoonten bij de egyptenaren van toen zou kunnen opmaken.
En toch.
Egypte heeft ons de lust bijgebracht van 't jezelf in een spiegel bekijken. Ook bij het copuleren. Ook al geeft menigeen niet graag toe, dat als je de liefde bedrijft met z'n tweeën je dat zo nu en dan met z'n vieren doet, of liever nog, en juist dat hebben de egyptenaren ons geleerd, met z'n zessen - in je verbeelding.
Hoe zit dat?
Dat zit zo:
De egyptenaren gingen ervan uit, dat 't pas na je dood leuk ging worden. Dit wil zeggen, van de gewone egyptenaren weten wij dat niét; wel van de heren, maar amper van de dames, van de betere stand. Dat geloof is door de arabieren, verbasterd, van hen overgenomen: de heren der schepping komen na hun dood in een paradijs terecht vol opgetogen ‘huri's’, ook de gewone man, maar de dames worden in met mohammedanisme zelden een vergelijkbare tuin der lusten in het vooruitzicht gesteld.
Waarom Sheharazade er maar eens een keertje duizend en één nachten over deed, alvorens van dit ondermaanse afscheid te nemen. Of om helemaal niet meer dood te gaan.
En op een andere manier door de christenen. Die de vleselijke lust in het hiermaals buiten beschouwing laten; maar
| |
| |
die ter plekke alle meisjes van lichte zeden omhelzen mogen alsof 't hun eigen dochter was; en waar moeder-de-vrouw met haar eigen zoon de koffer in mag duiken, onder het toeziend oog van een god-de-vader, die daar behagen in schept.
Wat iets dichter dan de arabische variant ervan bij de egyptische opvatting staat van een prachtig ‘geestelijk’ leven voor je ziel, nadat deze ‘voorgoed’ van je lichaam afscheid heeft genomen.
Alleen leek 't de deftige egyptenaren wel raadzaam daartoe tevens je eigen lijk te vereeuwigen. Ten behoeve van een soort van thuishaven voor je alsdan op de baren van een zee aller tijden rondzwervende ziel.
Deze laatste gewoonte is bij ons een beetje in onbruik geraakt. Hoewel wij altijd nog, - aan de overkant van de atlantische oceaan, waarin onder water, ergens nog, dat beroemde Atlantis moet liggen van onze grootste filosoof aller tijden -, overal een aantal kapitaalkrachtige lieden beschikken, die voor een soortgelijk doel hun lijk, of zaad, in een ijskast deponeren bij voorkeur.
Maar hoe kwamen die egyptenaren daar nu eigenlijk bij?
Dat een dode farao, als mummie in een graftombe gelegd, de garantie vertegenwoordigde van het ‘God zij met ons’ van de munten van het egyptische koninkrijk.
Dat had te maken met de ontdekking van het vuur. Door onszelf gemaakt. Hetgeen een zeer linke soep was, en nog steeds is. Aangezien je daardoor, net als de bliksem die in een boom inslaat, brand kon stichten, zonder zo gauw te weten hoe je die blussen moest of kon. Maar wel wist, dat het onweer dat deed met 't te laten regenen.
Wel, overal zijn onze eerste tovenaars, medicijnmannen of hoe ze ook mogen heten, regenmakers geweest. Dat wil zeggen lui, waarvan verwacht werd dat zij dat kònden.
| |
| |
Omdat zij in het bezit gekomen waren van het vuur. Van een kooltje vuur, waar rook uit opsteeg (of soms, maar later, een feniks); of van een toverstaf, zeg maar gewoon ‘lucifer’, die, als je die nu maar goed manipuleerde op de wijze van een bliksem die een boom treft (alle heilige bomen van de mensheid zijn bliksemaantrekkers), of de aarde, er zorg voor kon dragen dat 't ook zou gaan regenen.
Wat niet vaak het geval moet zijn geweest. Waardoor men met dat vuur of die toverstokjes van alles en nog wat is gaan uitproberen, en bovendien op stap is gegaan naar andere contreien. Waarbij men wel ‘toevallig’, - maar dat voert te ver hier uit te leggen -, de landbouw ontdekte, maar niet hoe je eigener beweging buien kon doen ontstaan. Wat dan aan je vuur kon liggen, of aan je stokje, maar ook... aan de vrouw! Want kijk:
Van oudsher tot nog niet eens zo heel lang geleden hadden de mensen het idee, dat de man een soort van melkachtig water produceerde, dat de vrouw bij een paring als ‘zaad’ in zich opnam voor een ander soort van water, dat zich in haar buik en borsten vermeerderde.
De ‘bevruchting’ voorspelde een vrouw dan ook lange tijd de ‘bevalling’ van dit wonderbaarlijke water, en niet de bevalling van een kind, waar zij, zonder man, uit zichzelf toe in staat leek.
Maar omdat er nu eenmaal wel kinderen geboren werden, en behalve melk de vrouw geen ander bijzonder soort water aan haar lichaam duurzaam liet ontspringen, heeft dit idee, na de opmars van het vuur in eigen beheer, verreikende consequenties gehad voor de manier, waarop man en vrouw tegen elkaar aan zijn gaan kijken. En men in kinderen niet meer dan een halfslachtig geluk is gaan verdisconteren.
Waar de tegenstelling uit ontstaan is van aan de ene kant
| |
| |
het ‘eeuwig vrouwelijke’ (de eerste beeldjes, die de mens, waar dan ook, vervaardigde waren beeldjes van hoogzwangere vrouwen of van een moe met reusachtige tieten) in de mens, en aan de andere kant het kind als concurrent daarvan. En op grond waarvan, indien het nog altijd niet gelukt was zich ook het hemelwater al agerend te verschaffen, men een groot verschil is gaan maken tussen de inwijding van meisjes en van jongens in dit probleem.
Werd de aandacht van de jongens daarbij bij uitstek op hun lul gericht als een twijfelachtig instrument voor de uitstoot van het ‘leven brengende water’, de meisjes werd, na hun ontmaagding, ingeprent dat zij er in principe zorg voor hadden te dragen, dat hun kut niet opnieuw zou gaan bloeden. Want dat betekende, dat zij het prille zaad van de man zouden hebben omgebracht, en zelf niet meer de ‘bron van het leven’ konden vertegenwoordigen op grootscheepse wijze.
Dergelijke ‘puriteinse’ constructies van onze sexualiteit zijn er de oorzaak van geweest, dat wij, na de vóór het vuur reeds gepraktizeerde offers van planten en van dieren voor een totemistische ervaring van ons saamhorigheidsverband, ook tot het offeren van mensen zijn overgegaan. Om een vuur - en/of watergod of - godin gunstig te stemmen.
En nu is 't, naar mijn mening, waarschijnlijk, dat de egyptenaren ongeveer terzelfder tijd zowel hun voordien gebruikelijke mensenoffers, voor water en vuur kwesties, hebben afgeschaft, als aan de bouw zijn begonnen van hun eerste koningsgraven.
Voor een mensenoffer is het namelijk van groot belang, hoe je nadien het lijk van een geofferde, behalve misschien z'n kop, kan laten verdwijnen. Bewaar je dat daarentegen, kan dat geen andere bedoeling hebben dan de mensen voortdurend met een gewelddadige dood te confronteren.
| |
| |
Nu bewaarden de egyptenaren de lijken van hun farao's wel, intact van top tot teen, maar in het donker. En vaak waren die koningen allerminst vermoord. Behalve misschien heel vroeger. Maar dan zou je verwachten, dat er ergens nog een sarcofaag te vinden moet zijn met twéé lijken erin: van een vermoorde met zijn moordenaar.
De toerist van toen, - zo die er al was -, zal bij een bezoek aan de pyramiden wel niet een foldertje hebben gekregen, dat hem vertelde wat de bedoeling van deze bouwwerken, waar je niét in kon, was. Al zal hem wel verteld zijn, dat aan de binnenkant van die dingen juist dat keurig opgeschreven stond. En kon hij daar zelfs nog een soort van uittreksel van krijgen: voor eigen gebruik. In de vorm van een op hem toegeschreven ‘dodenboek’. Dat hij, als 't zover was, in zijn eigen graf mocht meenemen. Maar daarvoor moest je een schrijver kennen, die daar nog zo 't een en ander van wist, moest je kunnen lezen, en bovendien en vooral aardig wat geld over hebben. Wat wel niet voor veel mensen weggelegd zal zijn geweest.
Maar omdat wij, als voorbeeldige grafschenners, die dingen opengebroken en aardig leeggeroofd hebben, en daarbij ook nog wat dodenboeken van een paar andere notabelen van het oude Egypte in handen hebben gekregen, weten wij, dat dat verhaal er ongeveer als volgt heeft uitgezien:
De grote zonnegod van de egyptenaren heette Ra.
Maar deze werd de inzet van een ruzie tussen twee broers, Osiris en Seth, die ‘het’ met dezelfde dame, Isis, deden. - Alleen was deze reeds daarvoor met Ra aan de stoei geweest -.
Die ruzie moet hoog opgelopen zijn, want kostte Osiris het leven, en Seth, een slang (!), het spoorloos verdwijnen in de geschiedenis. Nu beviel Isis van een zoon, Horus, waar niet duidelijk van was, wie van de drie voornoemde
| |
| |
heren nu eigenlijk z'n vader moest wezen. Maar daar de onsterfelijke Isis nu eenmaal doorging met copuleren kreeg deze Horus gezelschap van een Horus jr., ditmaal van viérerlei kunne, die in staat werd geacht een overleden farao (na 't verlaten van zijn paleis) op zijn weg naar het hiernamaals (in een tombe) te vergezellen. Om aldaar, min of meer gedrieën, Horus jr. + Horus sr. + wijlen farao, Seth op te sporen, diens kop af te hakken, en zodoende Osiris een nieuw leven in te blazen. Dewelke zich vervolgens met de stralende zon van Ra, in het donker, verenigde. Zodat deze dag en nacht bleef stralen. Onder een uitspansel van een hemel vol sterren, die je niet eens kon onderscheiden, maar waarvan je zeker was, dat Isis als de Melkweg de moeder moest zijn.
Voor een normaal mens een niet bijster overtuigend verhaal.
Maar ja, de gehele geschiedenis speelde zich af op een bootje, dat bij nacht en ontij in de ruimte van je verbeelding voer.
Van dit, door het christendom overigens omgekeerde verhaal van de overwinning van het ‘voorbije’ leven op de dood van een ander ‘voorbij’ leven zal de gewone egyptenaar destijds wel niet veel gesnapt hebben. Maar dat waarschijnlijk ook niet ernstig in twijfel hebben getrokken. Want waar een dode farao om zo te zeggen voor eeuwig en altijd tegen zijn zin eigen spiegelbeeld lag aan te kijken, ongenaakbaar in 't donker van een héél groot ‘huis’, zal het wel hoogst zelden zijn voorgekomen, dat een arme van geest voor een ‘instant’-koning door kon gaan, die je een kopje kleiner maakte om ook in zo'n kast op te bergen. Zodat de gewone man er dan wel bang voor kon zijn te vroeg te sterven, maar niet uit hoofde van een goddelijke offerregiem.
| |
| |
Nu is 't best mogelijk, dat in Egypte bij tijd en wijle carnavaleske toestanden hebben geheerst, waar bloed bij vloeide. Maar in zo'n geval zal dat bloed wel hoofdzakelijk van dieren afkomstig zijn geweest. Op grond van een ander goddelijk scenario, van in hoofdzaak andere goden dan die van het faraonische paradijs. Hetwelk zich van dierenoffers bediende ter reminiscentie van het totemistische verleden van de egyptenaren, van vóór de samenvoeging van hun beneden- en bovenrijk tot één geheel. Lang voor hun jaartelling. Waar trouwens de valkenkop van Horus ook de farao nog altijd aan herinnerde. Maar die deze inbedde tussen een min of meer abstract gegeven van een symmetrische Osiris-figuur en een zeer menselijke Isis.
Van dit meer ‘populaire’ goddelijke scenario zijn voornamelijk zes godheden zowel in de dodenboeken terug te vinden, waar deze aan de faraonische gekoppeld werden, als in de godsdienst van het egyptische volk. Dat hen koppelde aan zijn verering voor een beeld van een hoogzwanger, oud en lelijke nijlpaard, met twee jukken in de hand om de vrouw te ‘temmen’, als een soort van heks, waar het verzot op was.
Over en weer waren deze zes goden zowel elkaars spiegelbeeld in de ruimte, als elkanders complement in de tijd. Drie daarvan waren van mannelijke origine, en drie van vrouwelijken huize.
En nu vermoed ik, dat deze zes ook in dienst hebben gestaan van het je ‘thuis’ sexueel ‘te buiten te gaan’, om een ‘extase’ te beleven. Wat erop neer komt, een orgasme als het samenkomen ondergaan, op een bepaald moment, van verschillende ‘lijnen’, waar je ‘leven’ van afhangt, maar die je niet alléén de baas kan worden. Zoals met name ‘vuur- en waterlijnen’ in verband met ‘noodlotsgedachten’ in de liefde.
| |
| |
Ik spreek hier met opzet van ‘lijnen’, omdat ons neuken gepaard gaat met een stelselmatige verhoging van de intensiteit van zowel onze lichamelijke, als onze geestelijke gevoelens, dewelke je concrete persoonlijkheid en die van je partner het bos in sturen. Waar je gehele zenuwgestel mee gemoeid is. Ook dat van je hersenen. - En je spieren zijn -. Zodat je met z'n tweeën wel zo'n extase kan bereiken, maar het naderhand vaak niet eenvoudig is om je ‘ziel’ weer op te diepen. Waarom die ziel, maar mijns inziens ten onrechte, in onze contreien maar vertaald werd in een instantie, die zich teder over het leven van beide partners in de liefde ontfermt. Hetgeen de basis is gaan vormen van een ‘romantische’ beschaving, waarin het tegendeel daarvan boekdelen spreekt.
Ik denk dan ook niet, dat de egyptische sexualiteit het gevoeglijk bij een enkel paar heeft gelaten. Integendeel.
Omdat het egyptische volk zich ook geslachtelijk met zijn goden identificeerde, en zich waarschijnlijk daarom ook aan vormen van groepssex ‘te buiten’ is gegaan, zijn wij als erfgenamen van dat volk nog altijd in staat onszelf, onder 't neuken, van associatieve voorstellingen van het paren van anderen te bedienen. Om met z'n tweeën een hoogtepunt te bereiken. (Al te vaak blijkt het zonder dat te willen stellen uitermate ‘verneukeratief’).
Van de faraonische goden was Isis de enige, die in eigen gedaante in dit clubje van zes mee mocht doen. Alleen kreeg zij er wel een zuster bij, Nephtys, die van Isis de levensbeschermende functie overnam. Waardoor Isis, op zich, zichzelf mocht gaan uitleven als een hartstochtelijke moedergoding van en voor iedereen. Ongeacht de soort en de leeftijd van haar partners.
Zowel Isis als Nephtys hadden wel een menselijk, vrouwelijk lijf, maar geen ‘eigen’ gezicht. En leefden om zo te
| |
| |
zeggen van de lucht en van het water. Als een soort van plant, zonder eigen wortels, maar met een vrouwelijke ziel, waarvan je nooit goed wist, wanneer die voor je ogen op zou doemen, om voor jou in te gaan staan.
Met de voetjes op de grond kwamen deze beide ‘nimfomane’ dames pas door Maat en Hathor. Allebei van androgynen huize. In Maat voerde een mannelijke principe de boventoon, en in Hathor een vrouwelijk, dat om een ‘offer vroeg’ om ‘rechtmatig’ te kunnen wezen. (Let wel, ook Maat en Hathor hadden zelfs geen ‘poot’ om op te staan.)
Maat stond voor een ordening van een voorzienigheid, die getalsmatig in verschillende symbolen werd uitgedrukt - waaronder de ibis -, die echter zelf geen vastomlijnde gedaante bezat. En daarom, als een soort hoedanigheid, niet meer dan het mannelijke wikken en wegen voorstelde, van wat je al of niet moest doen, of had na te laten, om het voortbestaan van de menselijke soort te garanderen.
Niettemin kon ditzelfde ordeningsprincipe wel de allure aannemen van een goddelijke gestalte, indien een vrouw als godin (zich aan) ‘Maat’ (vast) hield. Dat wil zeggen, zich daarmee liet verenigen, en vervolgens diens programma in een opdracht omzette. (In onze tijd zou je kunnen zeggen dat Maat een soort van computergeheugen voorstelde, dat in de liefde alleen maar zinnig geraadpleegd kon worden door een vrouw, die een man, telkens opnieuw, een beperkte, maar hoogst noodzakelijke vraag stelde om antwoord op te geven.)
Hathor stond voor de belichaming van een heilige koe, die haar wezenlijke geldigheid pas kon verkrijgen door de gewelddadige dood van haar mannelijke pendant, de stier als offerdier. (In alle rust op de aarde gezeten, zoals een herkauwer betaamt, droeg zij tussen haar horens (horens zijn supplementaire oren) een osirische zon, terwijl zij opgesmukt was met des farao's waardigheidstekens.)
| |
| |
Door Maat en Hathor moet voor een vrouw in het oude Egypte een paring een reëel gegeven geworden zijn, maar moet een man het op zijn heupen hebben gekregen. En aan de stok met de hysterie van zijn eigen tyrannie en heerszucht. Zodat Maat en Hathor samen waarschijnlijk èn voor het leven, èn voor de dood garant stonden bij een paring. Dat wil zeggen voor ons uithoudingsvermogen in de liefde, voor de duur, voor de tijd van ons neuken. Maar niet voor hetzelfde voor onze terugkeer, daarna, in de werkelijkheid van ons leven daarbuiten. Want door zich in te laten met Isis en met Nephtys moeten Maat en Hathor beurtelings zelf in een zweverige toestand zijn geraakt, waar jij dan niet van los kwam. En die je begeerte derhalve stuurde in de richting van een ‘eeuwig’ durend orgasme.
Voor de inbedding van een doorleefd orgasme in het ‘normale’ bestaan van ieder hadden de egyptenaren daarom een derde spiegelbeeldig godenpaar. Dat veel meer dan de twee voorafgaanden van levensbeschouwelijke aard was. (En dat, tussen twee haakjes, nog altijd door onze eigen mannenbroerders in stelling wordt gebracht om een ‘vreemde’ vrouw tot een paring te verleiden.)
Dat waren Thot en Anubis. Allebei met een mannelijk lichaam. Maar de een met de kop van een ibis of een aap, en de andere met die van een jakhals.
Met z'n tweeën stonden deze garant voor de vereniging in je hoogst eigen persoon van de lijn van je voorouders en van die van je nageslacht. Thot begeleidde je op de terugweg van het dodenrijk, en Anubis op je tocht daar naartoe.
Zodat deze twee goden van je eigen tijd je aan de ene kant in staat stelden afscheid te nemen van een orgasme, maar aan de andere kant je ook weer zodanig op te fokken, dat je opnieuw een paring zou willen ondergaan. Dit laatste zal, net als bij ons, ook bij de egyptenaren nogal eens gepaard
| |
| |
zijn gegaan met het zoeken naar nieuwe vergezichten voor je lust- en wellustgevoelens in de liefde.
Zo schat ik, dat de egyptenaren ‘van de straat’ niet alleen een bevredigend, maar ook interessant sexueel leven gekend moeten hebben. Buiten hun onmiddellijke familieverband om. Echter niet zozeer met inschakeling van ‘(porno)grafische’ voorstellingen, maar veeleer met behulp van overgeleverde volkssprookjes, die zij in verband konden brengen met inscripties op de buitenkant van hun tempels en zuilen. En misschien ook met de notities van een boekhoudkundig gezag, dat hun leven aan bepaalde regels onderwierp. In tegenstelling tot het sumerische en babylonische rijk echter, bezat het egyptische geen verzameling van wetteksten met regels voor hun sexuele gedrag. Daarentegen wel schrifturen over water- en vuuraangelegenheden, die zij te respecteren hadden.
Daarom, denk ik, zou het best wel eens goed kunnen zijn, dat wij, die aan de ene kant nog altijd met het bijbelse keurslijf zitten van onze liefde voor het gezin, en aan de andere kant met de dubieuze immoraliteit van de pornomarkt, onszelf eens afvragen wat liefdesvoorstellingen ons eigenlijk doen - ook die van de pornografie - in het licht van Egypte.
Om daarin iets te herkennen van onze eigen problemen met het je identificeren met een ander in de liefde. Waartoe je er niet onderuit kan je tevens met groepssex uiteen te zetten. Al was 't alleen maar in je hoofd, of kunst. En in het spreken daarover niet alleen de beschaafde termen van ònze zegelbewaarders te gebruiken van de geschiedenis. Maar ook die van het gewone volk. Dat nog altijd krachttermen hanteert om ons àller begeerte tot uitdrukking te brengen.
Zèlf zie ik nog steeds een Isis en een Nephtys elkaar over en weer ertoe brengen, een paring aan te gaan. En nog
| |
| |
steeds zie ik een Thot en een Anubis gezamenlijk, in de geest van een journalist, een film- of TV-regisseur, op weg zijn om met hun boodschap ‘meiden te versieren’.
Maar hoe kan dat nu? Dat ònze verleiding, na zoveel eeuwen, nog altijd zo in elkaar zit; ook die van oprecht verliefden.
Dat kan, omdat op het moment van copulatie een Isis om zo te zeggen in een Nephtys overgaat, en vice versa een Nephtys in een Isis, en een Thot en een Anubis van te voren weten, dat zij op datzelfde moment de geest van een dode farao oproepen.
Wat in de vrouw domweg tot uitdrukking komt in de verandering van haar gelaat, als in haar kut een lul concreet naar binnen gaat, en in de man in zijn plotselinge zwijgen, als zijn lul, concreet, door een kut wordt omvat.
Zodat op z'n moment, bij allebei, de tijd om zo te zeggen even stilstaat. Een boodschap, die wij van generatie op generatie aan elkaar hebben doorgegeven. En die ons daardoor, ook vandaag nog, naar zo'n ‘ommekeer’ (terug) doet verlangen.
Nu zijn veel mensen geneigd zo snel mogelijk aan dat copulatieve moment voorbij te gaan. Wat jammer is, omdat dan juist de grondslag gelegd wordt voor een gebeuren, dat naar een ‘extatisch’ orgasme voeren kan op een bewuste manier. (En niet alleen op de vegetatieve manier van lichamelijke prikkeling.) Waar je je dan bewust van wordt, is van het ‘dierlijke’ in de mens. Wat niets anders zeggen wil dan dat wij ons, gepaard, al is 't maar voor een poosje, in overeenstemming kunnen voelen met de hele ons omringende natuur.
- Zoals bekend, kan je je door middel van muziek (en dans) en met behulp van het vertonen van filmpjes heel goed op de realisering van zo'n ‘dierlijke’ copulatie voorbe- | |
| |
reiden, maar als je die boel, vlak daarvoor niet uit- of afzet, valt je hele ‘natuurlijke’ beleving van een orgasme in duigen. -
En dat komt, denk ik, omdat wij absoluut het zwijgen van de ‘waarheid’ nodig hebben, en de onbelemmerde gewaarwording van het zich veranderen van het vluchtige wezen van de vrouw van de ene nimf in de andere, om bij onze eigen natuur terecht te komen. En pas op grond daarvan samen de ‘strijd’ kunnen aanbinden met de tijd. Met een Hathor en een Maat, om uiteindelijk ons neuken in toenemende mate als een ‘zaak’ van gewicht èn te beleven, èn uit te drukken.
Waarbij soms de aanwezigheid, en de strelende inwerking of uitwerking daarvan op een dergelijke ‘zaak’, van een derde paar handen of ogen, of meer, ons kan helpen de ‘objectieve’ geldigheid daarvan over en weer aan elkaar duidelijk te maken.
Zodat je bewust naar een tweede moment van het oplossen van de tijd in een paring toe kan streven. Nl. dat van een orgasme op de wijze van het buiten jezelf geraken, omdat je dat wilt.
Dat het orgasme van de man anders dan dat van de vrouw is, is bekend. Maar ons bijgebracht door psychologen die zelf een soort van vuurgodje zijn dat ervan droomt tevens een watergodje te kunnen wezen. Dat er dan ook altijd een zelfde soort verschil tussen het orgasme van man en vrouw zou hebben bestaan, lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk. Immers, vóór de ontdekking van het vuur zal men zich wel heel wat minder met sexuele kwesties hebben bezig gehouden dan daarna. Aangezien de vrouw toen nog niets had uit te staan met een ambivalente watergodin, die al of niet kinderen kon krijgen; en de man nog niets met een ambivalente vuurgod, voor wie hij ‘door het vuur’ moest gaan,
| |
| |
om vervolgens al of niet ‘de geest (of zaad?) te geven’.
Wat wij van de egyptenaren kunnen leren is, geloof ik, dit:
Dat wij, die nog altijd over een beeld van een moedermaagd beschikken, waar wij sexueel van in opwinding geraken, bij de gedachte aan een opperwezen dat ons leven bestiert, net als zij, met die zes ‘huis’-goden van hun een herinnering in leven kunnen houden aan een andere manier van je sexualiteit beleven dan die van de liefde in een echtelijk bed. Waar maar al te vaak de consequentie van is, dat men schipbreuk lijdt op een fictie. Op de fictie, namelijk, dat men in een paring de bevestiging zou kunnen vinden van een geloof, dat man en vrouw voor het leven elkaars wederhelft zouden vertegenwoordigen. Of dat in ieder geval zouden moeten doen.
En dat je daarom zou moeten proberen ‘monogaam’ te blijven. En iedere verleiding het hoofd bieden je aan ‘polygamie’ over te geven. Alsof er in ons een vóórhistorisch verlangen zou zitten om ‘het’ met iedereen te willen doen. Niet om geld, maar op grond van een ‘blind’ liefdesverlangen. Maar nergens was de polygamie ooit een alledaagse aangelegenheid. Zelfs bij de apen staat de promiscuïteit nog altijd in het teken van hiërarchische gezagsverhoudingen.
- Waarbij nooit de eerste de laatste kan zijn, of omgekeerd overigens. -
Toch is het mogelijk, dat men wel degelijk ook vroeger collectief ter paring ging. Bij feesten. Of, en waarschijnlijk waren die feesten daar een uitvloeisel van, wanneer twee volkeren besloten de strijdbijl te begraven, om voortaan in eendracht met elkaar te leven. Alleen ging dat dan wel met een ritueel gepaard. Waarin je je over en weer met de voorouders, d.w.z. met de religie van een ander volk dan het jouwe moest verzoenen. Alvorens je gelukkig te prijzen,
| |
| |
met de vertegenwoordigers van dat andere volk, in het vooruitzicht van een mogelijk gemeenschappelijk nageslacht.
Ook de egyptenaren kunnen best wel naar zoiets zijn blijven terugverlagen. Maar dat het dan je eerste taak was een vuurgod en een watergodin in je eigen inborst te overwinnen, weten wij niet meer, maar wisten de egyptenaren nog wel.
Die dan ook die spiegelbeeldige goden van hen waarschijnlijk bij voorkeur hebben aangewend om de geldigheid van dié twee op losse schroeven te zetten. En vermoedelijk met name in hun sexualiteit. Wat betekent, dat je door middel van je identificatie met één paar goden je van een ander paar goden trachtte te bevrijden. Waarbij de egyptenaren spoedig gemerkt moeten hebben, dat je dan nog een derde paar goden nodig had, om die daarvan mededeling te doen.
Waarom?
Omdat het je ‘verlossen’ van identificatiegegevens alleen maar mogelijk is door de uitwisseling van die gegevens, in de ruimte en in de tijd, met overeenkomstige ‘obsessies’ van anderen. Maar nu heb je twéé soorten van identificatiegegevens: lichamelijke en geestelijke.
Lichamelijk kan je je in wezen alleen maar identificeren met lieden van je eigen geslacht. Maar geestelijk, ongeacht je geslacht, met ‘iedereen’. Maar hoe doe je dat, geestelijk?
Dat doe je door gebruik te maken van je gehele zintuiglijke apparaat. Waarin, in het geval van een obsessie, je eigen lijfelijke hoop anderen te overleven ‘pregnant’ tot uitdrukking komt.
Daardoor wordt het je ‘verlossen’ van identificatie-inhouden en -‘beelden’, indien je dat met z'n tweeën probeert, of met z'n vieren, letterlijk een al of niet verdubbelde ‘dubbelzinnige’ bezigheid. Met als gevolg, dat als je in de
| |
| |
wederzijdse uitwisseling daarvan de nadruk legt op geestelijke inhouden, niet alleen je eigen lichaam, maar ook dat van je probleemgenoten buiten spel komt te staan. En als je daarentegen tracht hoofdzakelijk je lichaam te laten spreken, je in de eenzaamheid belandt.
Dat kan pas anders worden, wanneer je met z'n zessen bent, drie vrouwen, drie mannen, - of meer, maar niet veel meer, omdat je anders, als op een feest met een menigte te maken krijgt, waarin zich hiërarchieën kunnen voordoen, die nieuwe identificatieproblemen met zich meebrengen.
Want dan kan je, zolang je tenminste je sexuele competentie niet in competitie vertaalt, je tegelijkertijd lichamelijk met een ander identificeren en daarvan melding maken aan een derde persoon van je eigen geslacht; terwijl je je geestelijk tegelijkertijd ‘subjectief’ met je partner kan identificeren en daarvan ‘objectief’ kond doen aan alle overige aanwezigen daarbij.
Waardoor je een soort van stuivertje verwisselen krijgt. Van de geestelijke en lichamelijke componenten van je eigen liefdesgevoel. In een dubbele spiegel.
Want dan ga je je ‘obejectief’ met je eigen lichaam identificeren, alsof dat van een ander was, en ‘subjectief’ met de partners van je geslachtsorganen, alsof niet een van hen, maar jij daarmee ‘in paring’ lag.
Zodat je identificatievermogen in z'n geheel op het spel wordt gezet. En je tenslotte, als een verdubbelde Narcissus, een orgasme kan krijgen in de gewisheid dat anderen hetzelfde beleven. Dat wil zeggen die anderen, die met jou en als jou daarbij aanwezig zijn. En die daardoor, evenmin als jezelf, waarschijnlijk meer de behoefte gevoelen om een beroep te doen op een god of godin in zijn of haar binnenste, ten einde die dat te vertellen.
Alleen, die archaïsche water- en vuurkwestie is daarmee
| |
| |
niet de wereld uit. Een vuurgod en/of een watergodin zullen dan ook heus wel opnieuw in je karakter hun opwachting maken. Waardoor ‘groepssex’-ervaringen naderhand om herhaling kunnen vragen. En dan, welhaast onvermijdelijk, van invloed gaan worden op de frequentie van je neuken, thuis.
april 1994
|
|