| |
| |
| |
Tweede prijs verhalenwedstrijd
Frank Adam
De kier
Als benjamin ben je altijd wel een beetje helderziende, zei Alexander Dhoore tegen zichzelf, hoewel hij niet goed wist waarom. Het feit dat hij niet goed wist waarom hij dat zei tegen zichzelf, dacht hij verder nog, kon wel eens bewijzen dat het niet waar was dat je als benjamin altijd een beetje helderziende was. Hooguit een beetje af en toe.
Hoe dan ook, met zijn pink duwde hij de kamerdeur op een kier en gluurde naar binnen. Zijn vader lag op zijn rug op de sofa, een kussen in de nek, een laken tot onder zijn oksels, en keek zonder knipperen vanuit zijn ene oog omhoog.
Naast hem, op een haastig bijgeschoven salontafeltje, stond een glazen fruitschaal met één appel erin. Eén. Een beetje ineengezakt, verschrompeld, en vettig. De schil zocht vergeefse steun in het weke vruchtvlees. De appels hadden hun beste tijd stilaan gehad. Die ene appel in die glazen fruitschaal, vroeg Alexander Dhoore zich mijmerend af, en dat ene oog in die veel te grote oogkas, hadden ergens iets gemeen, behoorden op de een of andere manier tot de zelfde categorie der dingen. Maar welke categorie? Wat verbond die twee met elkaar? Was het hun vorm? Was het hun verhouding tot hun omgeving? Hun manier van liggen? Hun manier van zijn? Dat broze balanceren op de rand van iets en niets? Op de rand van zichzelf? Klaar voor de reusachtige implosie?
Het was bijna een zonde om dat gestolde leven te beroeren. De blik van zijn vader schoot perfect loodrecht uit het middelpunt van zijn pupil omhoog, raakte net niet het pla- | |
| |
fond, om vervolgens als een fontein terug te keren naar de bron. Op de rand van zichzelf? Klaar voor de reusachtige implosie? Misschien wel. Maar wat zag hij? Wat zocht hij? Zijn ziel? Zijn zaligheid? Onzichtbaar kosmisch stof? Of teisterde een overwinterende mug zijn blik? Of had hij op het plafond gewoon een oude, korstige vliegescheet ontdekt?
Nadat hij in zichzelf tot zeven had geteld, betrad Alexander Dhoore de kamer, en verbrak zo het broze evenwicht. Zijn vaders pupil gleed uit. Zijn blik tuimelde naar beneden en landde wat onhandig op zijn netvlies.
Heel even aarzelde hij of hij vandaag voor die ene keer zijn vader toch niet moest groeten, maar hij bedacht zich en kuchte alleen maar. Hij had zijn vader zijn hele leven nog nooit gegroet en zijn vader had hém zijn hele leven nog nooit gegroet. Je kon je daar aan ergeren zoveel je wou. Je kon het houterig vinden, of vrijpostig, op het boertige af zelfs. Maar je kon jezelf ook geruststellen dat het gewoon een kwestie van onbeholpenheid was, een soort koppige angst voor genegenheid. Je kon zelfs inbrengen dat je hier juist wél met een daad van genegenheid te maken had. Alexander Dhoore - die een denker van nature was, maar eerder een van aan de trage kant - had er zijn hele leven over gedaan om die stelling hard te maken. Wie iemand groet, aldus zijn theorie, haalt die iemand volkomen vrijwillig uit de afwezigheid. Maar wie iemand niét groet, doet dat ofwel omdat hij die iemand niet - of althans niet volkomen vrijwillig - uit de afwezigheid wil halen, ofwel omdat die iemand nooit afwezig is gewéést. Dat laatste wonder, zo concludeerde hij, voltrok zich steeds tussen hem en zijn vader. Hij was voor zijn vader alomtegenwoordig. En zijn vader - ook al bevond hij zich op de achterkant van de maan - zat altijd in de ooghoek van zijn zoon. Bijgevolg was groeten overbodig. Quod erat demonstrandum.
| |
| |
‘Wat zag je, pa?’ vroeg hij terwijl hij zijn overjas uittrok.
Het antwoord klonk wat hees - er zat een karnavalsfluit in zijn vaders stem - maar kwam verrassend van dichtbij.
‘De deur staat op een kier.’
Alexander Dhoore liet zijn voorarmen tegen zijn lichaam vallen, zodat hij in zijn overjas min of meer gevangen zat, keek achterom naar de deuropening en fronste zijn wenkbrauwen.
‘Ze staat open.’
‘Op een kier staat ze.’
‘Jaja, daarnet,’ gaf Alexander Dhoore toe, ‘maar nu is ze open. Ik heb ze open gelaten. Ik dacht dat een beetje frisse lucht deugd zou doen.’
‘Open is open, en een kier is een kier. Je moet preciezer leren zijn.’
Misschien klopte die theorie van dat groeten toch niet helemaal. Hij gooide zijn overjas op de fauteuil, ging zijn handen warmen aan de sputterende kachel, en snoof.
‘Het ruikt hier muf.’
‘Ik heb een rotte tand,’ klaagde zijn vader.
‘Dat het hier muf ruikt, zeg ik.’
‘Dat ik een rotte tand heb, zeg ik!’
Alexander Dhoore haalde zijn schouders op, zocht een stoel en ging zitten. Legde zijn handen in elkaar. Draaide met zijn duimen. Keek wat doelloos rond. Stond op. Staarde naar het vuur in de kachel. Ging terug zitten.
‘Doet het pijn, die tand?’
‘Nee, het stinkt alleen. Je krijgt er een slechte adem van.’
‘Heb je geen dorst?’ vroeg Alexander Dhoore, klaar om op te staan.
‘Dorst?’
‘Ja, dorst. Of je iets wil drinken of zo?’
‘Bwêêêch...’ knipperde zijn vader met zijn ogen, ‘weer dat sakkerse water...’
| |
| |
‘Zal ik er wat sinaasappelsap bij doen? Heb je tenminste wat smaak, en je kwikt ervan op. Er zit suiker in, dat geeft je een kick.’
‘Ik heb weer water in mijn oog,’ jammerde zijn vader opnieuw. Zijn gezicht vertrok tot een grimas.
‘In je oog? Hoezo?’
‘Ja, in mijn oog. Van die wind door die kier.’
‘Die kier?’
‘Ja, krijg je water van in je oog.’
‘Het is geen wind,’ verbeterde Alexander Dhoore, ‘maar tocht.’
‘Tocht?’
‘Ja, tocht. Zo heet dat. Tocht dat is wind die zuigt in een kleine ruimte.’
‘Ruimte?’ riep zijn vader verwonderd, zijn stem sloeg een beetje over, ‘ruimte? Armstrong bedoel je? Die was zo klein toch niet?’
Alexander Dhoore zette zijn handen op zijn dijen, zijn ellebogen wijd naar buiten, zuchtte en stond op.
‘Nee, niet de grote ruimte,’ probeerde hij met handen en voeten uit te leggen, ‘maar een kleine ruimte. Niet de kosmos, maar een kamer of zo.’
‘Wel ja, wind,’ drong zijn vader aan, ‘wind in mijn oog. Door die kier.’
‘Het is geen wind maar tocht,’ wond Alexander Dhoore zich op. ‘Je moet preciezer leren zijn. Alle tocht is misschien wel wind, maar wind is niet kompleet hetzelfde als tocht! Tocht zuigt, wind blaast, snap je dat dan niet?!’ En toen, als om wat goed te maken: ‘Zal ik de deur dichtdoen?’
‘Waarom?’
‘Tegen de tocht. Of laat je het liever zo? Misschien kan een beetje tocht wel deugd doen. Heb je het niet te benauwd?’
| |
| |
‘Dorst?’ lachte zijn vader, ‘Welnee, ik heb geen dorst. Neem zelf maar iets. Let maar niet op mij.’
Alexander Dhoore realiseerde zich dat hij in geen uren meer gegeten had, verliet de woonkamer, de gang door, en duwde met zijn pink de keukendeur op een kier. Daar zat zijn moeder op een stoel aan tafel. Ingedommeld. Haar hoofd in de nek. Haar oogleden knipperden zenuwachtig en onregelmatig als een sputterende lamp. Haar handen hielden een beduimeld weekblad in haar schoot. De horoscoopbladzijden hadden haar definitief naar het rijk van de slaap geholpen.
Op zijn tenen sloop hij achter haar voorbij, richting koelkast. Nam zijn tijd om de deur te openen. Het was nog een old-timer, zo één met een gewelfde voorkant en een verchroomde hendel. Het ging geluidloos, alleen had een gewricht in zijn linker dikke teen gekraakt.
De koelkast was leeg, op een stuk Franse brie na. Hij nam een mes van het aanrecht, sneed een puntje van de kaas en liet het op zijn tong smelten. De kaas was veel te jong. Hij was droog, vast en hij geurde niet. En hij miste een nasmaak, iets wat Alexander Dhoore altijd voorkwam als ammoniak. Hij legde het mes op het rooster in de koelkast - het kwam straks nog wel van pas als hij echt niets anders vond - sloot de deur met dezelfde behendigheid als daarnet, en liet zijn moeder knikkebollend en inmiddels zelfs zacht snurkend achter.
De grote staande klok sloeg toen hij op de gang kwam en liet hem even schrikken. Hij rilde. Vroeg zich af of het ook niet van de kou kwam hier in de gang. In dit huis was het verschil tussen de gang en de kelder in de winter uiterst minimaal. Hij stapte naar de klok. Om een volgende verrassing te vermijden opende hij de glazen deur en hield de zware koperen slinger stil. Ook tijd had af en toe behoefte aan rust.
| |
| |
‘Hoe laat is het?’ vroeg zijn vader die de klok waarschijnlijk ook gehoord moest hebben maar niet de reflex had gehad om te tellen.
‘Eén uur. Vijf over één om precies te zijn,’ las Alexander Dhoore op zijn eigen horloge. Hij hield ze tegen zijn oor en schudde flink, meer om zichzelf in dit vervelend aftellen een houding te geven dan om te controleren of ze niet stil gevallen was.
‘Moet jij niet naar school?!’ vroeg zijn vader enerzijds verwonderd en anderzijds wat geprikkeld.
‘Het is vijf over één in de nàcht, pa,’ verduidelijkte Alexander Dhoore, ‘'s Nachts zijn alle scholen dicht.’
‘Ga weg,’ zwaaide zijn vader nonchalant en vertrouwelijk met zijn hand.
‘Toch.’
‘Dat noem ik pas pech.’
‘Valt wel mee,’ stelde Alexander Dhoore hem gerust. ‘Er zijn wel ergere dingen.’
‘Kun jij nu niet naar school, mijn jongen! Wat een gekke wereld is me dat... En gisteren? Gisteren ben je toch geweest?’
Alexander Dhoore staarde vermoeid naar het plafond en dacht een ogenblik na. Haalde een twintigfrankstuk uit zijn zak, telde instinctief tot zeven, en toste. Besloot: ‘Ook niet. Gisteren ben ik ook niet naar school geweest.’
‘Ga weg!’ zwaaide zijn vader weer, ‘sjonge, sjonge, waar gaan we naartoe, waar gaan we naartoe?!’
Het werd kil in de kamer. Misschien omdat hij de deur naar de gang te lang open had laten staan. Of misschien omdat het vertrek met zijn uitzonderlijk hoog plafond en zijn wakke muren gewoon niet te verwarmen was. Hij opende de kachel, nam de kolenkit en begroef de vlammen onder een zwarte laag stof. Dat gaf hem een aangename denkpau- | |
| |
ze. Hij steunde met zijn elleboog op de hoek van de schouw. Een klimplant die op die plaats naar beneden hing, trok even zijn aandacht. Ze reikte bijna tot op de grond. De kleur van haar bladeren varieerde van donkerbruin tot licht geelgroen. De kans was groot dat er een blad loskwam als je te hard ademde. Zo onopgemerkt mogelijk opende hij zijn neusvleugels. Hij had de indruk dat die muffe geur die niet uit de kamer weg was te krijgen, uit die dorre, beschimmelde potaarde afkomstig was.
Naast de plant lag een beduimeld exemplaar van de bijbel. Zonder een uitgesproken bedoeling bladerde hij er wat in. Er viel een blaadje papier op de grond. Zo aan de geelheidsgraad te zien, kon het gerust al twintig jaar oud zijn. Er stond in ronde, sierlijke letters: ‘Ik ben niet thuis. Twee broden. Een klein en een groot. Als het u blieft. En geen soep. Dank met voorbedachte rade.’
‘Pa, ik ga niet meer naar school,’ begon hij zo rustig en terloops als mogelijk toen hij weer op zijn stoel zat, in de hoop dat dat wat duidelijkheid zou scheppen.
‘Oh nee?’ Zijn vaders reactie voldeed aan de eisen van een vreemde, maar op zich volstrekt logische logica. ‘Ga dan naar bed, mijn jongen. Als je 's nachts niet naar school gaat, dan ga je maar beter slapen.’
‘Ik heb hier geen bed.’
‘Hoezo, geen bed?’
‘Ik kom op bezoek, snap je? Ik heb net vijf uur sneeuw en ijzel achter de rug. Het was heel erg glad. Ik kom gewoon op bezoek. Niet om te slapen.’
‘Niet om te slapen?... Je komt 's nachts en toch niet om te... Ah! Inspecteur, hè?!’ knipoogde zijn vader vertrouwelijk, ‘inspecteur ben je, is het niet?! En van zover? Dan heb je al die moeite voor niets gedaan, het spijt me vreselijk, meneer. De scholen zijn hier dicht 's nachts naar het
| |
| |
schijnt. Je zult ze op een andere keer moeten bezoeken...’
‘Er zit niets anders op,’ beaamde Alexander Dhoore, ‘maar weet je wat ik ondertussen kan doen?’ Hij stond op en bukte naar de fles water die onder het salontafeltje lag. ‘Ik vind dat die klimop daar best wat water kan gebruiken.’
‘Klimop?’ vroeg zijn vader verdwaasd.
Alexander Dhoore wees naar de schouw. ‘Die heeft ma vast in geen weken meer gewaterd.’
‘Nee,’ zuchtte zijn vader, ‘ze drinkt te weinig. Ze sukkelt met haar nieren en toch drinkt ze niet genoeg. Minstens een liter per dag heeft de dokter gezegd. Anders loopt het vast verkeerd af. Maar ze doet het niet. Ze vertikt het gewoon. Probeer jij nog maar eens als je kan.’
‘Ik bedoel die klimop,’ verduidelijkte Alexander Dhoore terwijl hij de dop van de fles schroefde en een flinke geut in de bloempot liet lopen. De aarde siste. Begon plotseling nog sterker te ruiken. Een paar druppels waren op de bladeren terecht gekomen, volgden een grillig parcours, en maakten een paar vlekken op de bijbel.
‘Klimop?’ vroeg zijn vader weer verdwaasd, ‘dat is geen klim-op. Je moet preciezer leren zijn. Ik zeg het je al zo lang maar je luistert niet.’
‘Wat is het dan, als het geen klimop is?’
‘Klim-af,’ zei zijn vader betweterig.
‘Klim-af? Hoezo?’
‘Die plant groeit toch niet naar boven maar naar beneden? Dus is het klim-af. De mensen weten niet meer wat ze zeggen. Ze staan er niet meer bij stil. Klim-op is naar boven, klim-af naar beneden.’
‘Galactisch gezien vind ik het verschil verwaarloosbaar,’ haalde Alexander Dhoore zijn schouders op, terwijl hij met zijn mouw het kaft van de bijbel droog begon te wrijven.
‘Gala... wat? Oh?! Je bedoelt galactieten?! Ja, maar ga- | |
| |
lactieten dat zijn toch van die dingen die... hangen? En hangen, dat is toch duidelijk naar beneden?’
‘Nee, galactisch. Ik bedoel, op een grotere schaal. Op een grotere schaal is dat verschil toch onbelangrijk?’
‘Ga weg, onbelangrijk! Zal ik jou eens een hele dag op je handen laten lopen?! Dan zul je het verschil wel voélen tussen klim-op en klim-af! Pomp-af, zul je zijn!’
‘Ja, goed pa, maar dat is als mens...’
‘Als mens of als plant, dat blijft hetzelfde. Het heeft te maken met de richting van je... van je... wel van je ziel zeker?’
Alexander Dhoore legde de bijbel haastig terug op de schouw en fronste zijn wenkbrauwen.
‘Je ziel?’ vroeg hij schijnbaar heel terloops.
‘Hoe laat is het?’
‘Wat zei je?’
‘Ik vroeg hoe laat het was.’
‘Ja, maar daarvoor. Wat zei je van die ziel?’
‘Ik vroeg hoe laat het was, zeg ik!’
‘Ja, maar je zei... Ach, let maar niet op de tijd,’ zuchtte hij en liet zich vermoeid in zijn stoel vallen.
‘Gelijk heb je,’ lachte zijn vader plotseling weer heel energiek. ‘Het duurt toch altijd langer dan je denkt. Verlang je zo naar Sinterklaas?’
‘Sinterklaas?’ keek Alexander Dhoore afwezig op zijn horloge. Het was twintig over één.
‘Ja, Sinterklaas,’ troostte zijn vader, ‘je moet zo niet lopen piekeren, jongen. Sinterklaas komt naar iedereen. Maar hij kan niet vliegen, weet je? Heb je je brief al af?’
In de gegeven omstandigheden was het misschien beter geweest om bevestigend te antwoorden of om de vraag gewoon te negeren. Maar - waarschijnlijk overmand door de slaap - zei Alexander Dhoore: ‘Ik geloof niet meer.’
| |
| |
Zoals te verwachten viel dat niet in goede aarde.
‘Hoezo je gelooft niet meer?!’ zei zijn vader woedend en hij probeerde overeind te komen. ‘Weet jij wel wat je zegt?!’
‘In Sinterklaas, pa.’
‘Sinterklaas?... Oh, je gelooft niet meer in Sinterklààs?’ lachte zijn vader en liet zich giechelend weer in zijn kussen vallen. ‘Dat is iets heel anders, Sinterklaas. En hoe komt dat nu zo ineens, mijn jongen?’
‘Wel...’ begon Alexander Dhoore die naar een geruststellend smoesje zocht maar er uiteindelijk geen vond, ‘ik weet dat jij het bent.’
‘Dat ik het ben?’ brulde zijn vader van het lachen. ‘Hoezo je weet dat ik het ben?’
Zijn lach ging geleidelijk over in een kwaadaardige hoest. Alexander Dhoore wachtte tot de fluimen weer op hun plaats zaten en zei toen met geveinsde zekerheid: ‘Als benjamin ben je altijd wel een beetje helderziende.’
‘Ben-ja-min?’ Zijn vader sprak elke lettergreep uit alsof hij met een fluim te maken had.
‘Ja, benjamin: de jongste van de bende,’ verduidelijkte Alexander Dhoore. ‘Het lijkt alsof je de reïncarnatie bent van al je broers en zussen.’
‘Helder-ziende? Re-ïn-cantatie?’ bromde zijn vader die nu wat van zijn hoest hersteld was, ‘mens, waarom praat jij niet gewoon?’
‘Ik praat gewoon. Ik gebruik gewone standaardwoorden. Maar er is iets met jouw oren. Ze zijn niet te klein of te groot, dat niet. Alleen een beetje... buitenmaats. De woorden gaan er moeilijk in, ze passen niet, snap je? Zeker de mijne niet.’
‘Natuurlijk, ik ben dom.’
‘Dat heb ik niet gezegd. Maar je leest de verkeerde boe- | |
| |
ken,’ keek Alexander Dhoore in de richting van de schouw. ‘En je gebruikt altijd dezelfde woorden. Als je altijd dezelfde woorden gebruikt en ze geen tijd geeft om eens te verluchten, gaan ze stinken. En op den duur ook rotten. Daar krijg je een slechte adem van.’
‘Het doet geen pijn,’ fluisterde zijn vader plotseling op een vertrouwelijke toon, ‘maar het stinkt wel een beetje, die rotte tand. Daarin heb je gelijk. Krijg je een slechte adem van.’
‘Het kan ook die klim-af zijn,’ zei Alexander Dhoore kortaf. ‘Het is die klim-af die hier zo stinkt.’
Volgens sommigen stamt de mens af van de aap. Maar het is evengoed mogelijk dat hij afstamt van de paarden, dacht Alexander Dhoore op de gang toen hij vanuit een kier zijn moeder weer op haar stoel zag zitten knikkebollen met haar dierbaar weekblad op haar schoot, en de dierenriem waarschijnlijk als een onzichtbare aura om haar hoofd. Ook de mens slaapt soms rechtop en ook de mens heeft een dwingende behoefte aan een halster, hoezeer hij er ook op bijt.
In een wijde boog sloop hij weer om haar heen en opende de koelkast. Dit keer echter met iets minder succes. De hendel had zacht gekreund, en toen het rubber van de deur loskwam van de kast had er zich ergens lucht verplaatst, het klonk als een voldaan maar ingehouden pufje na een uitgebreid maal. Het was waarschijnlijk de vermoeidheid die hem parten begon te spelen. Hij kon zich maar moeilijk meer concentreren. De slaap was nooit veraf. Of was hij te zelfzeker, tezeer gewend opnieuw aan een oud trucje uit zijn jeugd? Ach, slaap of gewoonte, het kwam op hetzelfde neer. Gewoonte was een twééde soort slaap. Anders weliswaar, bewuster, slechts aanwijsbaar via subtieler symptomen, maar daarom niet minder - zoniet méér - verraderlijk
| |
| |
| |
| |
en gemeen. Zijn moeder had even iets harder met haar ogen geknipperd toen de deur openging maar sliep daarna gelukkig rustig verder. Verrast bekeek hij het stuk kaas op het rooster. Hij kon zich niet herinneren zo'n grote punt te hebben afgesneden de vorige keer. Het mes lag anders, en het leek bovendien schoongelikt.
Hij draaide zich om, boog voorover tot zijn gezicht zich vlak tegen dat van zijn moeder bevond en onderzocht het heel minutieus. In het donshaar dat zich van zo dichtbij bekeken als een golvend blond korenveld over haar wang uitstrekte, viel geen brokje kaas te bespeuren. Alleen zagen haar lippen - hoewel ze nooit make-up gebruikte - een beetje rosig. En wat gezwollen. Dat betekende dat er kort geleden bloed door had gestroomd. Dat ze kort geleden over elkaar hadden gewreven of dat er een tong of - wat aannemelijker was - een mes over was gegleden.
Zijn blik slingerde langs haar nek en haar rechterarm naar beneden en kwam op de horoscoopbladzijden terecht. Er was een passage onderstreept maar hij kon niet zien op welk sterrenbeeld het van toepassing was. Zijn moeders hand lag in de weg. Er stond: ‘U bent weemoedig, dat komt omdat u al die spulletjes van vroeger moet opruimen.’
‘Dus jij wist dat van Sinterklaas al de hele tijd, hè?’ lachte zijn vader hem weer vanuit dat ene oog toe. ‘Wie van de rakkers heeft er geklikt? Balthasar zeker weer?’
‘Nee,’ schudde Alexander Dhoore het hoofd.
‘Die moet altijd lopen kletsen.’
‘Nee, zeg ik. Niemand. Of iederéén als je wil. Op een bepaalde manier iederéén. Het was gewoon overduidelijk. Ze keken allemaal naar Sinterklaas alsof ze anders naar jou keken.’
‘Ga weg!’
| |
| |
‘Ze lachten niet.’
‘Sjonge, sjonge, brute pech! En ik die dacht dat ik het zo goed deed.’
‘Dat was een verkeerd vertrekpunt.’
‘Ik had nochtans een valse neus, weet je?... Hoe laat is het?’
‘Je hebt al de tijd,’ zuchtte Alexander Dhoore, vast van plan om deze keer niet op zijn horloge te kijken.
‘Nee, dat hebben we niet!’ riep zijn vader en hij sloeg met zijn vlakke hand op zijn dij. ‘We gaan een film kijken: “Bambi”. En jij gaat mee! Deze keer hang jij het kind niet uit, jij zeurt niet, je rolt je lange lip omhoog en je trekt je schone kleren aan!’
‘Ik blijf hier,’ zei Alexander Dhoore een beetje geprikkeld, maar het klonk ongewild koppig.
‘Niks van! Ma heeft zes plaatsen gereserveerd!’
‘Zeg de mijne dan af.’
‘Ga weg! Ik dacht dat jij zo van “Bambi” hield?’
‘Ik heb hem al twee keer gezien.’
‘Nou en? Ik zie je moeder elke dag, dat betekent toch niet dat ik...’
‘Ik heb nooit begrepen,’ onderbrak Alexander Dhoore, ‘waarom ma en Celine en Irma en Balthasar zo moesten zitten snotteren. En waarom jij een krop in je keel had toen je zei dat je naar de w.c. moest. “Bambi” zei me gewoon niks. Noppes! Vraag me niet waarom. Ik weet niet hoe dat komt. Of ja, misschien... De eerste keer zat ik te dicht en de tweede keer te ver. Misschien was het dat.’
‘Natuurlijk was het dat,’ zei zijn vader aanmoedigend, ‘dus moet je zeker mee. Je moet blijven gaan. Tot je de ideale positie hebt gevonden vanwaaruit je het best kunt huilen. Maar zeg nu eens eerlijk jongen. Jouw moeder en ik hebben zitten denken. Je moet niet antwoorden als je dat niet wil,
| |
| |
maar heb jij soms al niet een heel klein beetje verkering?’
Alexander Dhoore stond op en ging zijn handen warmen aan de kachel.
‘Ik ben getrouwd geweest, pa,’ antwoordde hij droog.
‘Wel, we dachten al zoiets jongen. Niet dat je je slecht of vreemd gedraagt of dat we daar iets op tegen hebben of zo - we zijn zelf ooit jong geweest - maar we weten graag hoe de vork aan de steel zit, snap je? En hoe zijn de ouders?’
‘Met hen ben ik nooit getrouwd geweest.’
‘Jaja,’ knipperde zijn vader met zijn ene oog, ‘maar hoe zit dat met hun euh...’
‘Je bedoelt of ze rijk zijn of zo...’
‘Dorst?’ lachte zijn vader, ‘maar jongen toch! Waarom zeg je dat niet eerder? Schenk jezelf maar iets in.’ En toen plotseling heel achterdochtig: ‘Waar is Balthasar?’
‘Op reis.’
‘Hè hè, op reis?!’ grinnikte zijn vader, ‘maak dat een ander wijs, op reis! Weer naar een van zijn vriendjes zeker?’
‘Hij is op reis,’ wreef Alexander Dhoore zijn handen.
‘Waarom verdedig jij hem altijd?’
‘We hebben samen op de zolder ooit ons lid gemeten met een Engelse sleutel,’ haalde Alexander Dhoore zijn schouders op. ‘Dat schept een band die je niet zo gauw verbreekt.’
‘Ga weg! Met een Engelse sleutel?! Weet jij,’ vroeg zijn vader plotseling op fluisterende toon, ‘weet jij waar je moeder en ik elkaar voor het eerst hebben gekust?’
‘Ik heb Balthasar niet gekust,’ zei Alexander Dhoore duidelijk geënerveerd, ‘we hebben hem alleen maar gemeten, meer niet. En enkel de dikte, niet de lengte. We hebben alleen maar de dikte gemeten. De lengte was toen nog niet van belang.’
‘Ga weg! Enkel de dikte!’
| |
| |
‘Ik denk in de opera.’
‘Enkel de dikte?! In de opera? Ga weg!’
‘Nee, jij en ma. Voor het eerst gekust, weet je nog wel? In de opera.’
‘Ach ja, geld maakt niet gelukkig jongen, onthoud dat goed.’
‘Ma en jij hadden elk afzonderlijk een ticket gewonnen voor een concert in de opera in Brussel.’
‘Werkelijk?’ riep zijn vader. Hij probeerde half overeind te komen uit de sofa, en maakte aanstalten om iemand te omhelzen. ‘Als de scholen open zijn, moet je dat zeker aan je meester vertellen. Dan zet hij jou in het zonnetje, vooraan in de klas, op de trede.’
‘Een krant die cultureel wou doen, had een wedstrijd uitgeschreven. De prijsvraag luidde: Wie schreef An der schönen blauen Donau? Was dat A: Johann Strauss senior of B: Johann Strauss junior? De winnaars werden getrakteerd op een oudejaarsavondconcert met werk van Johann Strauss junior. Ma had het opgezocht in een literatuurencyclopedie maar het niet gevonden. Zij had tenslotte voor B gekozen omdat de zoon van haar broer, oom Cyriel, ook Johann heette. En jij had gewoon getost.’
‘Ga weg! Gewoon getost?!’
‘Iedere deelnemer had het juiste antwoord gekozen behalve jij. Maar door een speling van het lot kwamen jullie toch naast elkaar te zitten. Er waren namelijk niet genoeg winnaars, want het aantal lezers dat na de sportuitslagen ook nog aan de cultuurbladzijden begon, was heel gering. Je had ook de schiftingsvraag “Hoeveel lezers zullen een goed antwoord insturen” fout, maar je was nu eenmaal naast de winnaars de enige deelnemer. Dus kon je er nog bij. Naast ma, in een lege loge.’
‘Naast elkaar in een lege loge?’ vroeg zijn vader zich met
| |
| |
gefronste wenkbrauwen af, ‘door het lot, zeg jij hé? Vergeet het maar jongen. Zulke dingen gebeuren alleen maar door de onzichtbare hand van de Vo... de Voorzichtigheid.’
‘De Voorzienigheid, bedoel je?’
‘Precies, de Voorzichtigheid.’
‘Volgens ma heeft de Voorzienigheid ook maar getost.’
‘Hoe laat is het?’
‘Ma dacht dat jij een komponist was of zo want je haar lag achterover met brillantine. Dat had je gezien in een Amerikaanse film. En ze vroeg welk instrument jij bespeelde. Zij kende “Stille Nacht” op de piano en jij had een blok-fluit op zolder. En je had van toen al een rotte tand en een slechte adem. Je hield altijd je hand voor je mond als je sprak. Het was altijd beter dan één van je voeten want met die was het al niet beter gesteld. Ma vroeg zich af of je ook geen rotte teen in je schoenen had zitten. Maar de erotiek die in de lucht hing was om te snijden. “Oh, wat heb jij een groot voorhoofd!” zei ma toen de muziek begon. Dat was het juiste ogenblik om dat te zeggen vond ze. Het licht in de zaal ging uit en de verwarring die daarbij ontstond maakte een antwoord niet strikt noodzakelijk. Het compliment gaf je een machtig mannelijk gevoel, maar je antwoordde inderdaad niet. Want je waande je plotseling in een instituut voor spastische zwakzinnigen toen het orkest begon te spelen. Ofwel hadden al die muzikanten een punaise op hun stoel liggen. Zo aan hun gezicht te zien deed het in elk geval erg veel pijn.
Maar je hield je kranig. En ma ook. Op den duur went een mens aan alles. Zelfs de sterke geur van ma's goedkope parfum en de uitwaseming van jouw voeten gingen na verloop van tijd harmonisch in elkaar op. En op een gegeven ogenblik, net toen de vermoeidheid een piek had bereikt, hief de spastische maar pientere dirigent zijn stok omhoog,
| |
| |
zogenaamd om het laatste nummer in te zetten, maar toen de stok in beweging kwam stonden alle muzikanten op en riepen ze a capella, precies in de maat, met een Frans accent, en met zo'n gerecycleerde glimlach die je van een muzikant kon verwachten: “OEWIJ OEWEN-SEN JUL-LIE EEN KE-LUK-KIEK NIEOEW-JAAR!!” Het klonk wat kleuterachtig maar iedereen vond het geweldig fantastisch grappig en origineel. Een applaus barstte los. Ma was verrukt, overwoog even om flauw te vallen, maar bedacht zich en lachte alleen maar. Het was op dat ogenblik dat jij besloot om hetzelfde te doen. Je gooide je hoofd in je nek, opende je mond, en liet je stembanden hun werk doen. En “Oh, wat heb jij een grote mond!” riep ma, en dat gaf je weer zo'n machtig mannelijk gevoel. En toen, als klap op de vuurpijl, begon het orkest aan iets van Strauss senior, de Radetzky-Marsch. Dat was iets met een soort refreintje of zo. Dat wil zeggen dat de dirigent zich dan omdraaide en dat de hele zaal dan op zijn teken begon te klappen. Deze keer waande je je op een nationale meeting voor uitgezakte, demente senioren, maar omdat ma het leuk vond, deed je mee. Voorzichtig eerst, bang voor het geluid van je eigen handen, maar harder na verloop van tijd, en trots omdat je in je eentje de rest van de rij overstemde. “Oh, wat heb jij grote handen!” riep ma, en dat gaf je weer en nog meer dat machtig mannelijk gevoel. Nu moet het, dacht ma, opgezweept door het ritme van die honderden bezwete handen, nu moet het! Ze had het ergens gelezen in een boek of een tijdschrift of in een film gezien, en het werkte altijd. Ze nam een zakdoekje uit haar halsuitsnijding en liet het voor je voeten vallen, in de veronderstelling dat je als homo sapiens in staat zou zijn abstract te denken, dat je zin voor symboliek zou hebben, dat je dat zakdoekje als een teken zou beschouwen, van liefde, begeerte, verveling, hulpeloosheid,
| |
| |
van een instabiele bloeddruk, of van een op handen zijnde trombose, van iets hogers, van iets lagers, van god-weet-wat. Maar je klapte maar door, gedreven door, wat zeg ik, gedrogéérd door dat machtig mannelijk gevoel, klapte je maar door. Je klapte en je stampte met de voeten. Hij ziet het niet, sprak ma zichzelf moed in, maar hij is een kultuurmens. Hij houdt van muziek. Daardoor ziet hij het niet. Nog niet. En toen besloot ze om haar zakdoekje zelf op te rapen. Maar op dat door de goden gezegende ogenblik vertrok er een hand van jou en kwam een voet naar beneden. Ma kreeg de rug van je hand als een knots in haar gezicht, en haar hand belandde onder jouw voet. Een paar van haar lange nagels scheurden en er stroomde een streepje bloed uit haar neus. En toen heb jij haar zakdoekje opgeraapt en hebben jullie, daar in de opera, hebben jullie voor het eerst gekust. Elkaar, bedoel ik.
Heb jij geen dorst?...’
Het verwonderde Alexander Dhoore niet dat er - na het onbeduidende stukje de vorige keer - nu een aanzienlijk portie van de kaas verdwenen was. Wie iemands neus begeert, begeert stellig ook al de rest. Nu de kaas zover aangesneden was, leek hij toch rijper, geler, romiger dan eerst gedacht. Het binnenste hing als half gestolde lava uit de korst, en bleef wat aan je vingers plakken als je het aanraakte.
Alexander Dhoore likte het topje van zijn vinger, boog voorover en onderwierp het gezicht van zijn moeder opnieuw aan een nauwlettend onderzoek. Ook zij was rijp en ook een beetje romig in zekere zin, maar nooit kwam haar binnenste naar buiten. Zij bevatte geen lava, geen stroperige pasta. Zij was een en al korst. Haar leeftijd hing in ringen om haar ogen. Hij had ze vroeger vaak geteld. Als oefening voor de school.
| |
| |
Hij richtte zich weer op, nam het keukenmes van het rooster in de ijskast, en stopte het in zijn broekzak.
Half vier. Zijn vader had drie kwartier geslapen. Dacht hij. Veronderstelde hij. Het ene oog lag de hele tijd open. Zonder knipperen. Alsof onzichtbare vingers de oogleden op hun plaats hielden. Maar wat zag hij toch? Als hij zijn ziel zag dan moest die vast en zeker een geometrische vorm hebben. Een oog dat zo verbeten kijkt, bestudeert rechten, controleert of ze parallel lopen, zoekt het middelpunt van een cirkel, bepaalt het brandpunt van een hyperbool, volgt de voerstraal van een ellips, of meet de omtrek van een punt. Zoveel was zeker.
‘Wat zie je, pa?’
‘Dat is moeilijk te zeggen.’
‘Hoezo?’
‘Ik heb mijn bril niet op.’
‘Zal ik hem voor je halen?’ stelde Alexander Dhoore voor, bijzonder opgelucht dat er weer wat beweging in het vooruitzicht kwam.
‘Ja, in een glas water.’
‘Heb je dorst?’
‘Nee,’ antwoordde zijn vader verwonderd, ‘jij misschien? Schenk jezelf maar iets in. Je hoeft je voor niets of niemand te generen.’
‘Maar je wou je bril in een glas water, zei je,’ drong Alexander Dhoore aan.
‘Precies, een glas water.
‘Met je bril erin.’
‘Mijn bril? Ik draag geen bril. Ik wil geen bril!’ riep zijn vader met zijn kin omhoog. ‘Krijg ik het gevoel dat mijn hoofd een w.c.-pot is. Kunnen ze geen letters meer in mijn ogen schijten, die schoolmeesters! Te vadsig en te lui om 's nachts te werken, dat zijn ze.’
| |
| |
‘Wat je zegt,’ suste Alexander Dhoore. Het sussen was ook een beetje voor zichzelf bedoeld.
‘Schoolmeesters? Schijtmeesters!’
‘Precies.’
‘Labbekakkers!’
‘Zo is dat.’
‘Profiteurs!’
‘Dat zie je van hier.’
‘Pchoe!’
‘Gelijk heb je. Maar wat zie je eigenlijk, pa,’ vroeg Alexander Dhoore plotseling, maar weer heel terloops, alsof de vraag logisch voortvloeide uit de vorige repliek, ‘wat zie je als je door die kier kijkt?’
‘Door die kier?’
‘Ja, die kier. Als je daar door kijkt, dan moet je toch iets zien. Niet veel misschien - een kier is en blijft nog altijd een kier - maar toch iéts, net genoeg om een vorm te herkennen? Een gezicht, een been, een voet, een dak, een boom, of een vijffrankstuk of zo, met de koning erop?’
‘Waarschijnlijk opgejaagd door de willekeurige opsomming deed zijn vader nog meer dan zijn uiterste best.
‘Het sneeuwt,’ antwoordde hij na een korte pauze met ingehouden adem, ‘en nogal hard, zie ik.’
‘Jaja, buiten,’ gaf Alexander Dhoore toe, ‘buiten sneeuwt het. Maar in de kier? Wat zie je daar?’
‘Het sneeuwt zeg ik je,’ beet zijn vader, en toen met een haast getelefoneerd vleugje melodrama in zijn stem: ‘Je moeder kan niet meer bij ons zijn.’
‘Ma?’ vroeg Alexander Dhoore zich af, ‘waarom? Ze zit in de keuken. Ze slaapt. Op een stoel. Het is wat onhandig, geef ik toe, maar ik durf haar niet wekken. Ze kan best wat rust verdragen. Maar als je wil zal ik haar roepen.’
‘Laat maar, ze hebben haar geschoten,’ zei zijn vader ge- | |
| |
laten voor zich uit, en zijn kin zakte langzaam op zijn borst.
‘Geschoten? Wie? Ma?’
‘Ja, je moeder. Doodgeschoten. Nou moet je dapper zijn, mijn zoon. Want het sneeuwt...’
‘Ja, dat weet ik,’ onderbrak Alexander Dhoore ongeduldig, ‘het sneeuwt flink, en het ijzelt op de koop toe. Maar wat zei je van Ma? Zit zij misschien in die kier?’
‘Krijgen je poten niet te koud?’ vroeg zijn vader bezorgd.
‘Mijn poten?’
‘Je moet blijven lopen, Bambi,’ spoorde zijn vader hem aan, ‘als je niet blijft lopen krijgen je poten koud en bevriezen ze...’
‘Bambi?’
‘Je moeder kan niet meer bij ons zijn, mijn zoon.’
‘Oh, Bambi?!’ Ze hebben Bambi's moeder geschoten, bedoel je?’ keek Alexander Dhoore zuchtend naar het plafond.
‘Precies,’ slikte zijn vader een brok in zijn keel door, ‘Nou moet je dapper zijn, Bambi. En op je eigen poten staan.’
‘Bambi heeft best zijn plan getrokken, pa,’ troostte Alexander Dhoore, ‘maak je maar geen zorgen.’
‘Hoe laat is het?’
‘Tien voor vier.’ Alexander Dhoore tastte willekeurig in zijn broekzak. Uit verveling. Of op zoek naar wat afleiding voor zijn vader. Hij bezeerde zich aan de punt van het keukenmes. Voelde plotseling een onweerstaanbare neiging om er iets mee te doen.
‘In de middag of in de nacht,’ vroeg zijn vader achterdochtig.
‘Tien voor vier in de nacht, pa. Dat betekent dat alle scholen dicht zijn,’ voegde Alexander Dhoore er voor alle duidelijkheid aan toe.
| |
| |
‘Maar dat is een ramp!’ riep zijn vader, ‘als alle scholen dicht zijn, dan krijgen Celine en Irma geen rapport? En ze hebben zoveel talent? Ze zijn erg slim, weet je wel? Als ze geen rapport krijgen, kunnen ze niet verder studeren! Dat is een ramp! Hoe laat komen ze thuis?’
Alexander Dhoore haalde het mes tevoorschijn en liet het tussen duim en wijsvinger heen en weer bewegen.
‘Ze komen niet meer thuis.’
‘Waarom niet?’
‘Ze zijn getrouwd.’
‘Ja, maar ik bedoel...’
‘Er is geen “ja, maar ik bedoel”!’ onderbrak Alexander Dhoore nors. Met de vlakke kant van het lemmet begon hij op het salontafeltje te slaan zodat er telkens een hoge noot door de kamer zinderde. ‘Ze zijn allebei getrouwd. Punt. Ze hebben allebei een man. En met die man vormen ze een paar. Ze hebben kinderen. En met die kinderen vormen ze een gezin. En een gezin dat is iets als een voetbalclub. Je draagt dezelfde kleren en dezelfde naam. Je spreekt dezelfde taal, dat wil zeggen je lacht om hetzelfde soort grap - niet het soort grap van de overkant, dat soort grappen is niet grappig - nee, je lacht om de eigen welbekende grap, die ook niet grappig is, maar tenminste niet van de overkant komt. En je zegt “Mijn kloten!” als het koud is, en “Mijn kloten!” als het vriest of als het sneeuwt, en “Mijn kloten!” als het pijn doet, want niets doet echt pijn en alles is een grap. En je wast elkaar zijn rug, en je toont elkaar je geslacht zonder schaamte, en je kakt in dezelfde pot, en je wil de bal allemaal in hetzelfde doel, en dan nog het liefst thuis, je speelt het liefst thuis. Want op verplaatsing is het altijd maar een saaie boel. Dus Celine en Irma zijn getrouwd, ze zijn thuis, ze blijven thuis, en ze komen niet! Punt!’
‘Ja, jongen,’ mijmerde zijn vader genoegzaam voor zich uit, ‘ze zijn gelukkig getrouwd, die twee.’
| |
| |
| |
| |
‘In een gelukkig huwelijk,’ hield Alexander Dhoore het mes nu stil, ‘kan er maar één iemand gelukkig zijn.’
‘Jammer dat ze niet hier zijn,’ beet zijn vader op zijn onderlip, ‘ik had ze dolgraag jouw rapport willen laten zien. Het ziet er niet goed uit.’
‘Waarom niet?’
‘Veel zessen, één vier en één drie.’ Zijn vader begon zich op te winden. ‘Zal ik ze even laten zien wat er van komt als je de godganse dag met je neus in de verkeerde boeken zit!’
‘De verkeerde boeken?’
‘Hou je maar niet van de domme! Op je kamer. Wat ligt op je kamer onder je bed?’
‘Pa, ik heb hier geen kamer meer.’
‘Huisklos? Zegt jouw dat niks?’
‘Huisklos?...
‘Wel...?’
‘Ik doe mijn best maar ik zie niks. Er komt niks.’
‘Huisklos van Jean-Paul Sater!’
‘Oh, je bedoelt Huis clos? Dat is Frans. Huis clos van Sartre? Ja, dat herinner ik me nu. Wat is ermee?’
‘Wat is ermee, wat is ermee,’ imiteerde zijn vader spottend, ‘weet jij niet dat die Sater op de index staat? Jij leest verboden boeken, jij!’
‘Dat was vroeger, pa!’
‘Hij heeft het erover dat God dood is en zo, wist jij dat wel? Tegenwoordig lezen ze er maar op los. Wat er staat, is hen allemaal geen zorg, als er maar iets staat. Maar hij staat op de index, die Sater!’
‘Ik zeg het toch: dat was vroeger, pa!’ zuchtte Alexander Dhoore. ‘Vroeger was dat in de mode, een index, en dat god dood was en zo. Nu zit dat anders.’
‘Jij denkt toch niet zeker,’ hief zijn vader zijn kin gewichtig omhoog, ‘je denkt toch niet om daar in verder te gaan? Ik bedoel, studeren en zo?’
| |
| |
‘Dat heb ik geprobeerd. Ik heb het amper één jaar volgehouden. Ik had nochtans iets nieuws ontdekt. Ik had ontdekt dat er ook in de filosofie zoiets als een onzekerheidsprincipe bestaat. Ik bedoel, ofwel denk je diep en raak je niet meer vooruit, ofwel raak je wel vooruit maar denk je niet meer diep genoeg. Het is ofwel het één, of het ander. Maar daar hadden ze geen oren naar.’
‘Fijn,’ zakte zijn vader terug in zijn kussen, ‘houden zo. Maar je rapport is niet goed. Daar moet toch dringend iets aan veranderen.’
‘Ik zal mijn best doen, pa.’
‘En als Celine en Irma komen, moet je hen niet vragen om je te helpen.’
‘Hoeft ook niet. Dat hebben ze trouwens toch nog nooit gedaan.’ Alexander Dhoore voelde zijn maag ineens boosaardig knorren. Liet zijn oog vallen op de fruitschaal met die ene appel erin, en vroeg zich af of die nog wel zou kunnen smaken.
‘Weet jij eigenlijk,’ vroeg zijn vader plotseling samenzweerderig, ‘weet jij eigenlijk hoeveel een schoolmeester verdient? Niet tot op de frank natuurlijk - er is niemand die dat echt precies weet, ze hangen het nu ook niet aan je neus - maar wat ze verdienen bij benadering zo ongeveer om en bij het juiste getal?’
‘Ik denk niet dat ze veel redenen tot klagen hebben,’ haalde Alexander Dhoore zijn schouders op, terwijl hij naar de appel reikte, het keukenmes in zijn andere hand.
‘Gelijk heb je,’ lachte zijn vader geniepig. En toch zeuren ze over van alles en nog wat. Waar halen ze het lef?! 's Nachts nemen ze nu ook al vakantie! Dus denk jij...’ Zijn vader aarzelde.
‘Wat?...’
‘Dus denk jij dat God niet meer op de index staat?’
| |
| |
‘De index? Die bestaat niet meer. Die hebben ze afgeschaft.’
‘Jaja, maar God,’ vroeg zijn vader een beetje onzeker, ‘hebben ze God ook afgeschaft? Ik bedoel, is hij nu dood of niet?’
Alexander Dhoore legde de appel en het mes op het salontafeltje, ging wat op zijn zij zitten, nam het twintig-frankstuk opnieuw uit zijn broekzak en toste.
‘Nog niet,’ zei hij, ‘God is nog niet dood.’ En toen rinkelde de telefoon in de gang. Hij wachtte af. Twijfelde of het schelle geluid zijn moeder uit haar horoscoopslaap zou wekken. Echt vast sliep ze nooit. Maar 's middags placht ze een dutje te doen met de radio op. Dat maakt een mens ook dover.
‘Zal ik hem nemen?’ vroeg hij aan zijn vader, maar die antwoordde niet. Staarde voor zich uit. Alweer vanuit dat ene oog.
Onbewust was Alexander Dhoore weer beginnen te tellen. Als hij aan zeven kwam, zou hij opstaan. Tenzij zijn moeder natuurlijk ondertussen wakker geworden was. Drie. Hij zag ertegenop om in die kille gang in zijn overhemd te gaan staan. Vier. Wie kon dat zijn? Midden in de nacht? Vijf. Hoe laat was het nu? Zes. Wat ging er nu door zijn vaders hoofd? Zeven...
Hij stond op en luisterde. Vloekte. Aan de andere kant van de lijn legde iemand de hoorn neer. Hij ging terug zitten en begon eindelijk de appel te schillen. Hoewel hij een baldadige honger had, maakte hij er toch een spelletje van. Kon je een appel werkelijk zonder onderbreking, zonder cesure, van zijn schil ontdoen? En kon je in dezelfde beweging ook alle rotte plekken wegsnijden?
Maar waarom, dwaalde zijn geest ondertussen even af, waarom had hij weer geteld daarstraks? Waarom telt een
| |
| |
mens? Getallen leiden je van de dingen af. Hij keek op zijn horloge. Vijf over vier. Straks vroeg zijn vader weer hoe laat het was. Moest hij dan waarlijk weer met een getal antwoorden? Louter mathematisch gezien was ook tijd een optelling. Een wiskundige opeenhoping van seconden. We zeggen het is vijf over vier. Dat is 300 seconden, en vier uur dat is 14.400 seconden, dat maakt samen 14.700 seconden. Maar we denken vijf over vier, dat is 180 seconden voor het einde van mijn appel, en vijf over vier dat is 25.200 seconden voor de zon van achter de aarde opkomt, en vijf over vier dat is miljoenen seconden voor ik in de aarde onderga en... In het dagelijkse denken wijst tijd altijd vooruit. Het enige wat een mens wil weten is ‘Wanneer zal...?’ ‘Hoe lang nog eer...?’
‘Weet je wat er zo vreemd is?’ bracht zijn vader hem plotseling uit zijn concentratie. Zijn ene geopende oog ging langzaam dicht. Alexander Dhoore vermoedde ergens nog een kleine spleet waardoor hij kon zien. ‘Weet je wat er zo vreemd is aan die klim-af?’
‘Die kwestie hebben we al eens behandeld,’ merkte Alexander Dhoore droogjes op. Het schillen vlotte uitstekend.
‘Nee, ik bedoel, als je zo'n plant in de grond steekt,’ redeneerde zijn vader ineens op een heel andere toon, rustiger, min of meer gelaten, ‘dan groeit die. Snap je? Dan schiet die plant wortel, er schieten vingers uit die om zich heen grijpen en beginnen te graven, en botten en bladeren, en die worden dan groen en... Welja, dat groeit, snap je?’
‘Dat snap ik... Gelukt!’ onderbrak Alexander Dhoore zichzelf. Hij liet de lange appelschil als een jojo voor zijn gezicht dansen. ‘Dat van die plant die groen wordt, dat snap ik,’ hernam hij, ‘maar ik snap niet wat daar zo vreemd aan is.’
‘Op zich is dat niet zo vreemd,’ gaf zijn vader toe vanuit
| |
| |
zijn ene oog, ‘maar als je het met andere dingen vergelijkt, is het wel vreemd. Als je bijvoorbeeld een mens in de grond steekt, dan... tja, met een mens werkt het niet op dezelfde manier.’
Verrast liet Alexander Dhoore de appelschil naar beneden zakken. Hij vermoedde dat zijn vader eindelijk voor rede vatbaar was, en deed een ultieme test.
‘Nee, er is een duidelijk verschil tussen een klim-af en een mens,’ zei hij, ‘maar er is ook een overeenkomst. Als je ze in de grond steekt, beginnen ze allebei te stinken.’
Er kwam niet echt een reactie. Maar toen Alexander Dhoore recht in die oogspleet keek, was het alsof er nu niets meer tussen hen beiden stond. Geen oogleden, geen wimpers, geen laken, geen kleren, geen lucht, geen leeftijd, geen lichaam, niets dat nog wreef of wrong. Of het was alsof ze hun hele leven alleen maar met elkaar hadden getelefoneerd, en elkaar nu pas recht in het gezicht keken.
‘Wanneer gebeurt het?’ vroeg zijn vader na een lange pauze.
‘De dokters geven je nog wat tijd,’ probeerde Alexander Dhoore die lang verwachte vraag te omzeilen.
‘Dokters zijn gokkers,’ lachte zijn vader in een droog kuchje. ‘Vertrouw ze voor geen haar. Wat denk jij zelf? Is het voor vannacht?’
Alexander Dhoore keek naar de geschilde appel in zijn hand. Alle rotte of weke plekken waren zorgvuldig weggesneden. Maar hij sloeg alweer een beetje bruin uit.
‘Ja,’ zei hij, ‘vannacht.’
Weer een paar seconden stilte. Zijn vader vroeg niet hoe hij dat zo zeker wist. Zag hij wat een benjamin kon voorzien?
‘Is er nog iets dat je wou zeggen?’ vroeg Alexander Dhoore kordaat. Maar het klonk wat ongelukkig. Het
| |
| |
klonk op de manier waarop je iemand vroeg of hij nog iets wou drinken.
Zijn vader haalde zijn schouders op.
‘Straks misschien.’
De tijd staat stil, dacht Alexander Dhoore toen met een vaag gevoel van schuld, als hij de tijd weer in gang zette, kwam dat ‘straks’ vast vlugger dan verwacht. Hij stond op, liep naar de gang, tot bij de staande klok. Keek op zijn horloge. Twintig over vier. Draaide de wijzers op hun juiste plaats, nam de slinger in zijn rechterhand, sloot even zijn ogen, duimde ongewild met zijn andere hand, en bracht de slinger in beweging. Nu kon er weer geteld worden naar hartelust.
Tijd voor een frisse neus. Hij stapte op de voordeur toe en trok ze op een kier. Buiten sneeuwde het. Nogal hard, zag hij.
Hij had een kwartier sneeuw staan tellen.
Toen hij terug in de kamer kwam, was het al een tijdje bezig. En het zou zo voorbij zijn. Sterven neemt gewoonlijk een heel leven in beslag. Maar doodgaan is - naar verhouding - meestal maar een kwestie van seconden.
Zijn vader had niet geroepen, er had nergens een sirene geloeid, geen attente engel stak de trompet, en ook nu Alexander Dhoore zich in de kamer bevond, kondigde niets bijzonders of bovennatuurlijks de doodstrijd aan. Alleen was er een versnelde, hakkelende ademhaling. En het lichaam dat zich in verdachte bochten wrong alsof het overal werd gekieteld en geprikt. Waarop het gezicht af en toe tot een grimas vertrok. Zulke dingen zijn heel normaal. Maar verder vielen er voor de nabestaanden geen memorabele momenten te noteren. Alexander Dhoore hoopte nog op een betekenisvolle blik uit dat ene oog, een blik van ver- | |
| |
standhouding, een blik met een boodschap, zo van ‘zo voelt het aan,’ of ‘je bent er nog maar je voelt niet meer.’ Hij hoopte op een bekentenis, een lang bewaard geheim, of op een berijmd adieu dat van zijn vaders lippen zou vloeien. Tevergeefs.
Hij draaide zich om en bracht zijn handen aan zijn gezicht, niet omdat hetgeen zich afspeelde te vreselijk was, te gruwelijk, of te emotioneel belastend, maar gewoon omdat het onkies was om te blijven kijken. Als dit doodgaan was, dan had het verdacht veel weg van je behoefte doen. Dat onbeschaafde duwen en trekken om je van iets onbruikbaars te ontlasten. Als je zoiets bij een ander zag, sloot je de ogen of draaide je je om.
Hij wist niet goed wat te doen, oké, hij wist niet waar te kijken, voelde zich teveel, hij geneerde zich. Dat was duidelijk. Maar waarom kreeg hij geen brok in zijn keel? Waarom had hij niet de dwingende behoefte om in huilen uit te barsten bijvoorbeeld? Of om in zijn zakdoek zacht te gaan snikken? Misschien omdat hij het allemaal van te nabij meemaakte? En straks misschien teveel vanop een afstand? Wanneer bevond een zoon zich in de ideale positie om te huilen om zijn vader?
Hij trok de buffetkast open, vond er een stel oude langspeelplaten, rammelde erin. Nee, hij moest systematischer zoeken. Zijn vinger gleed over de ruggen, vertraagde, keerde terug, versnelde opnieuw, en trok toen eindelijk een oude kaft naar voor. In gotische letters stond: ‘Heden speelt Herr Strauss!’
Toen een harde, maar ingehouden kreun weerklonk, draaide Alexander Dhoore zich opnieuw om, zag hoe het lichaam van zijn vader zich - steunend op de voeten en het hoofd - nog één keer opspande als een brug over een stinkend kanaal, om eindelijk lam en leeg op de sofa in elkaar
| |
| |
te zakken. Even had een kramp nog een wind laten ontsnappen. Een primitieve geest had dat geluid zonder zich te schamen waarschijnlijk als de laatste en laagste incarnatie van de ziel beschouwd. En waarom niet?
Het gezicht liep niet wit aan zoals dat meestal wordt verondersteld, maar geel. Een moeilijk te definiëren soort geel. Het geel van een stuk franse brie. Er hing een arm over de leuning van de sofa, en een been raakte de vloer. Zoals hij daar lag, was hij klim-op en klim-af tegelijk. Zoals hij daar lag, moest hij nog even blijven liggen. Het ene oog mocht open blijven, het andere was waarschijnlijk al dagenlang gesloten. Alleen de gapende mond met die rotte tand moest dicht. Dat was vast en zeker ook zijn laatste wens geweest.
Hij duwde met zijn pink de kin omhoog maar ze viel terug. Keek om zich heen. Wat kon er als steun dienst doen? Het keukenmes viel niet te gebruiken. Dat kon een wonde veroorzaken en was al bij al te oneerbiedig. En de appel, die was te banaal.
Zijn oog viel op de schouw. Hij bleef de kin ophouden en reikte met zijn andere hand naar de bijbel. Schoof hem tot tegen het strottehoofd. Hij paste perfect. De mond bleef dicht.
Het vreemde van alles was, dat hij precies wist wat hem te doen stond. Hij stapte naar de buffetkast, haalde ‘Heden speelt Herr Strauss!’ uit de hoes, keek met dichtgeknepen ogen op het hart van de plaat, en legde toen de Radetzky-Marsch op. Daarop hadden zijn vader en zijn moeder hun eerste kus beleefd. In de opera, half op hun knieën. Nu moest hij zijn moeder halen voor de laatste kus.
Hij van zijn kant kon het niet. Als je elkaar een heel leven lang nog nooit had gegroet, hoefde je elkaar nu ook niet per se te gaan kussen.
| |
| |
Zijn moeder schrok niet toen hij zijn hand op haar schouder legde. Zei alleen nog wat suf: ‘Ik heb honger.’
Hij gaf haar de appel. Zij beet er gretig in.
‘Is er al wat verandering gekomen?’ vroeg ze met een volle mond.
‘Ja,’ zei hij terwijl zijn hand in zijn broekzak naar het twintigfrankstuk zocht, ‘God is dood. Nou moet je dapper zijn.’
|
|