De Brakke Hond. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
I.De drie broers van Medranhos, Rui, Guanes en Rostabal, waren toentertijd de meest hongerige en opgelapte edelen in heel het Koninkrijk der Asturiërs. In het Paleis van Medranhos, waarvan de wind uit het gebergte de ruiten en dakpannen had meegenomen, brachten zij die winter de dagen door, rimpelig in hun kameelharen jassen, met hun zolen vol gaten stampend op de marmeren keukentegels voor de grote, zwarte haard, waarin sinds lang geen vuur meer had geknetterd en waarboven evenmin een ijzeren ketel pruttelde. Wanneer de duisternis inviel, verslonden ze een korst zwart brood die was ingewreven met knoflook. Daarna staken ze, zonder olielamp, de binnenplaats over, doorkliefden de sneeuw en gingen slapen in de paardestal om te profiteren van de warmte van drie met zweren overdekte merries, die, uitgehongerd als zij, aan de balken van hun voerbak knaagden. En de miserie had deze heren nog wilder dan wolven gemaakt. Luister, op een stille zondagochtend in de lente gingen ze alle drie naar het woud van Roquelanes om tussen de eiken sporen van wild te zoeken en paddestoelen te plukken en terwijl de drie merries in het verse aprilgras graasden, vonden de broers van Medranhos achter een doornenstruik een oude, ijzeren kist. Alsof die een solide kasteel bewaakte, bewaarde hij drie sleutels op zijn drie sloten. Op het deksel stond, door roest moeilijk te ontcijferen, een inscriptie in Arabische lettertekens. En binnenin zat-ie tot de rand toe vol met gouden dubloenen. Van ontsteltenis en vervoering werden de drie broers ble- | |
[pagina 89]
| |
ker dan waskaarsen. Terwijl hun handen in het goud graaiden, barstten zij vervolgens uit in gelach en hun lach was zo bulderend dat zelfs de tedere bladeren van de olmen rondom hen begonnen te trillen ... En opnieuw deinsden ze terug, bars staarden ze elkaar aan, met vlammende ogen en met zo'n tomeloos wantrouwen dat Guanes en Rostabal naar het heft van het grote mes in hun gordel tastten. Toen hief Rui, die dik en rossig was en het verstandigst, zijn armen op als een scheidsrechter en begon te verklaren dat de schat, of die nou van God of van de Duivel kwam, aan hen drieën toebehoorde en hij zou die onder hen verdelen en het goud nauwgezet afwegen op een weegschaal. Maar hoe zouden ze dan die volle kist naar Medranhos op de toppen van het gebergte kunnen vervoeren? Het zinde hem niets dat ze met hun schat het woud zouden verlaten, voordat de duisternis hen zou omsluiten. Daarom was hij van mening dat zijn broer Guanes, die het minste woog, met goud in zijn beursje op een draf naar het buurstadje Retortilho zou rijden om daar drie lederen zadeltassen, drie schepels graan, drie vleespasteien en drie flessen wijn te kopen. De wijn en het vlees waren voor hen, want ze hadden sinds de vorige dag niets meer gegeten; het graan was voor de merries. En nadat de heren en de rijdieren aldus aangesterkt waren, zouden ze het goud in de tassen doen en naar Medranhos klimmen, onder bescherming van de maanloze nacht. - Goed uitgedacht! riep Rostabal, een man die groter was dan een pijnboom, met lange, ongekamde haren en een baard die groeide vanaf zijn bloeddoorlopen ogen tot aan de gesp van zijn gordelriem. Maar Guanes, rimpelig en wantrouwend, week geen stap van de kist en kneedde de zwarte huid van zijn kraanvogelnek tussen zijn vingers. Eindelijk, bot: - Broers, de kist heeft drie sleutels... Ik wil mijn slot sluiten en mijn sleutel meenemen! | |
[pagina 90]
| |
- Ook ik wil de mijne, duizend bliksemschichten! brulde Rostabal meteen. Rui glimlachte. Zeker, zeker! Iedere eigenaar van het goud had recht op één van de sleutels en mocht die bewaren. En ieder hurkte in stilte voor de kist en sloot met kracht zijn slot. Meteen sprong Guanes opgelucht op de merrie en leidde hem door het weggetje met olmen, op weg naar Tortilhos, terwijl hij zijn gebruikelijke treurlied naar de takken slingerde: | |
II.Op de open plek in het bos, tegenover het struikgewas dat de schat verborg (en dat de drie met messteken hadden uitgedund), viel een dun straaltje water, opborrelend tussen rotsen, op een grote, uitgeholde marmeren tegel, waar het een rustig en helder bekken vormde, voordat het wegliep in het hoge gras. En in de schaduw van een beuk rustte daarnaast een omgevallen, oude, granieten pilaar, bedekt met mos. Daar gingen Rui en Rostabal zitten, met hun afgrijselijke laarzen tussen hun knieën. De twee paarden graasden in het lekkere gras dat kakelbont gekleurd was door klaprozen en goudsbloemen. In het loof was een merel aan het fluiten. De zoete geur van viooltjes dwaalde door de heldere lucht. En Rostabal, kijkend naar de zon, gaapte van de honger. | |
[pagina 91]
| |
Toen begon Rui, die zijn sombrero afzette en de oude paarse veren gladstreek, met zijn wijze en zachtmoedige stem te betogen, dat Guanes die ochtend niet met hen had willen afstijgen in het bos van Roquelanes. Dus was het lot oneerlijk! Want als Guanes was blijven doorrijden naar Medranhos, hadden alleen zij tweeën de kist ontdekt en zouden ze het goud onder hen tweeën hebben verdeeld! Wat kwalijk! Hoeveel meer dan het deel van Guanes zou binnenkort niet verspild worden met pooiers, aan dobbelstenen en bij taveernes? - Ah, Rostabal, Rostabal! Als Guanes hier alleen was langsgekomen en het goud had gevonden, had hij het niet met ons gedeeld, Rostabal! De ander gromde instemmend en woedend, terwijl hij een ruk aan zijn zwarte baard gaf: - Nee, duizend bliksemstralen! Guanes is een gulzigaard... Toen hij vorig jaar, als je het je herinnert, de honderd dukaten won bij het duel van Fresno, wilde hij me er niet eens drie lenen, zodat ik geen nieuw leren vest kon kopen! - Zie je wel! - riep Rostabal flonkerend uit. Samen stonden ze van de granieten pilaar op, alsof ze door hetzelfde idee werden opgeheven en verblind. En door hun grote stappen lispelde het gras. - En waarvoor - ging Rui door. - Waarvoor dient al dat goud van hem, dat ons toekomt? Hoor je niet hoe hij 's nachts ligt te hoesten? Rond het stro waar hij op slaapt, ziet de hele grond zwart van het bloed dat hij uitspuugt! Het duurt niet meer tot de volgende sneeuw, Rostabal. Maar dan zal hij die goede dubloenen hebben verkwist, die van ons zouden moeten zijn om ons huis op te knappen en waarvan jij genetten, wapens en adellijke kleren zou kopen, en jouw derde deel van de heerlijkheid waar jij, als oudste van de Medranhos, recht op hebt... | |
[pagina 92]
| |
- Dus sterft hij en hij sterft vandaag! - krijste Rostabal. - Wil je dat? Opgewonden greep Rui de arm van zijn broer vast en wees naar het weggetje met de olmen, waarlangs Guanes zingend was vertrokken: - Schiet op, aan het eind van de weg is er een geschikte plaats in de braamstruiken. Jij moet het doen, Rostabal, want jij bent het sterkst en het handigst. Een dolkstoot in zijn rug. En het is de rechtvaardigheid van God dat jij het mag doen, omdat Guanes jou in de taveernes altijd schaamteloos gemeen en oneerlijk heeft behandeld, omdat jij geen letters en getallen kende. - Schofterig! - Kom! Ze gingen. Samen lagen ze op de loer achter een braamstruik die uitstak boven het pad, dat smal was en vol stenen lag en er uit zag als de bedding van een bergstroompje. Rostabal, verborgen in de berm, had zijn zwaard al getrokken. Een lichte wind deed de bladeren van de populieren op de heuvel sidderen en ze hoorden het zachte klokgelui van Retortilho. Rui krabde zich in zijn baard en schatte de tijd aan de hand van de zon, die al achter de bergen was afgebogen. Een vlucht raven vloog krassend boven hen langs. Rostabal, die ze in hun vlucht volgde, begon weer te gapen van de honger en hij dacht aan de pasteien en de wijn die de ander in de zadeltassen meedroeg. Eindelijk! Let op! Op het weggetje werd het schorre treurlied naar de takken geslingerd:
Olé! Olé!
Zie het kruis van de kerk,
Geheel gehuld in zwarte...
| |
[pagina 93]
| |
Rui mompelde: - Opzij! Hij komt er haast niet langs! - Het getrappel van de merrie sloeg op het grind, een veer op een rossige hoed verscheen boven de braamstruiken. Rostabal sloeg een bres in de struiken, hief zijn arm, zijn lange zwaard en het gehele lemmet drong zacht in de zijde van Guanes, toen deze zich bij het rumoer onverhoeds in zijn zadel omkeerde. Met een geluidloze kreun viel hij opzij over de stenen. Rui wierp zich al op het bit van de merrie - Rostabal viel boven op de hijgende Guanes en priemde hem weer met het zwaard in de borst en de keel, waarbij hij het lemmet als een dolk vasthield. - De sleutel! - riep Rui. En ze rukten de sleutel van de borst van de dode en schoten beiden het weggetje in - Rostabal voorop, vluchtend, met de veer van zijn sombrero geknakt en scheef, het zwaard nog onder zijn arm geklemd, helemaal in elkaar gedoken, huiverend van de smaak van het bloed dat in zijn mond was gespat; Rui, daarachter, trok wanhopig aan het bit van het paard, dat, met zijn benen schrapgezet op de stenige grond, zijn lange, gele tanden ontbloot, zijn baas niet wilde achterlaten, zoals die daar languit en verlaten tegen de haag lag. Rui moest met de punt van het zwaard in zijn met zweren bedekte flanken prikken en ging met het lange lemmet over hem heen, zoals men een Moor treitert, en leidde hem zo naar de open plek waar de zon de bladeren niet meer verguldde. Rostabal had zijn sombrero en zwaard op het gras gegooid en gebogen over het bekken op de uitgeholde, marmeren tegel waste hij met opgestroopte mouwen luidruchtig zijn gezicht en baard. De merrie, beladen met de zadeltassen die Guanes in Retortilho had gekocht, begon weer rustig te grazen. Uit de grootste stampvolle tas staken twee flessehalzen. Toen trok | |
[pagina 94]
| |
Rui langzaam zijn grote zakmes uit zijn gordel. Zonder één enkel geluid sloop hij in het dichte gras naar Rostabal, die met zijn druipende baard nog nahijgde. En kalm, zoals men een staak in een bloembed zou steken, stak hij het hele lemmet in de lange gebogen rug, precies boven het hart. Rostabal viel zonder gekerm op het bekken, met zijn gezicht voorover in de waterplas en zijn lange haren bleven op het water drijven. Zijn oude, leren geldbuidel bleef onder zijn dijbeen steken. Om daar de sleutel van de kist onderuit te trekken, hees Rui het lichaam op en een straal dik bloed welde op en droop dampend over de rand van het bekken. | |
III.Nu waren ze van hem, alleen van hem, de drie sleutels van de kist!... En Rui spreidde zijn armen uit en zuchtte gelukzalig. Meteen als de nacht was ingevallen, zou hij over de bergpaden de trits merries volgen, met het goud in de zadeltassen gestopt, en naar Medranhos klimmen, en in de wijnkelder zijn schat begraven! En ginds, bij de bron, en iets verder, dichtbij de braamstruiken, bleven alleen wat naamloze beenderen achter, die door de decembersneeuw bedekt zouden worden. Hij zou de doorluchtige heer van Medranhos zijn en in de nieuwe kapel van het verfraaide kasteel zou hij dure missen laten lezen voor zijn twee gestorven broers... Gestorven, hoe? Zoals allen van Medranhos dienen te sterven - in de strijd tegen de Turk. Hij opende de drie sloten en pakte een handvol dubloenen die hij over de stenen liet rinkelen. Wat een puur goud en een fijne kwaliteit! En het was zijn goud. Daarna ging hij de draagkracht van de drie zadeltassen onderzoeken en | |
[pagina 95]
| |
toen hij de twee flessen wijn en een vette, gebraden kapoen ontdekte, voelde hij een enorme honger. Sinds de vorige dag had hij alleen maar een stukje gedroogde vis gegeten. En hoe lang was het niet geleden dat hij kapoen had geproefd? Met wat een genot ging hij in het gras zitten met gespreide benen, waartussen de goudbruine vogel en de amberkleurige wijn lagen! Ah! Guanes zou een goede hofmeester zijn geweest - zelfs olijven had hij niet vergeten. Maar waarom had hij voor de drie eters maar twee flessen wijn meegenomen? Hij scheurde een vleugel van de kapoen en schrokte die met grote happen naar binnen. De middag eindigde peinzend en zacht, met rozekleurige wolkjes. Naar het weggetje iets verderop kraste een vlucht raven. De verzadigde merries sluimerden met hangende snuit. En de bron waste zingend de dode. Rui hield de fles wijn tegen het licht. Met zulk een oude en warme kleur moest die minstens drie dukaten hebben gekost. En hij plaatste de hals tegen zijn mond en dronk met langzame slokken, die zijn behaarde nek op en neer deden gaan. Oh, gezegende wijn, die zo snel zijn bloed verwarmde! Hij slingerde de lege fles weg - trok de andere open. Maar wat was hij verstandig, hij dronk niet, want de reis naar het gebergte met de schat zou vastberadenheid en schranderheid eisen. Vermoeid steunend op zijn elleboog dacht hij aan Medranhos, bedekt met nieuwe dakpannen, aan de hoge vlammen van de haard in nachten met sneeuw, en aan zijn bed met brokaat, waar hij altijd vrouwen zou hebben. Plotseling door ongerustheid overvallen, had hij haast om de zadeltassen te laden. Tussen de boomstammen werd de schaduw al dichter. Hij trok één van de merries tot dichtbij de kist, tilde het deksel op, nam een handvol | |
[pagina 96]
| |
[advertentie] | |
[pagina 97]
| |
goud... Maar hij zwalkte, liet de dubloenen vallen, die op de grond kletterden, en bracht zijn twee handen angstig naar zijn borst. Wat is er, Don Rui? Bliksemschichten van God! Het was een vuur, een levend vuur, dat hem van binnen in brand zette, hem tot de strot steeg. Hij had zijn leren vest al losgescheurd, zette onzekere passen, en hijgend, met afhangende tong, veegde hij de dikke druppels van een afschuwelijk zweet weg, dat hem deed bevriezen als sneeuw. Oh Maagd Maria! Weer het vuur, sterker, dat uitbreidde, aan hem knaagde! Hij schreeuwde: - Help! Iemand! Guanes! Rostabal! Zijn kromgetrokken armen sloegen wanhopig in de lucht. En het vuur binnen sprong over - hij voelde zijn beenderen knappen als de balken van een huis in brand. Hij strompelde tot aan de bron om de hitte te verzengen, struikelde over Rostabal; en het was met zijn knie in de dode geprangd, krabbend aan de rots, dat hij tussen gehuil het waterstraaltje ontdekte, dat hij over zijn ogen, door zijn haren liet stromen. Maar het water verbrandde hem nog meer, alsof het een gesmolten metaal was. Hij deinsde terug, viel boven op het gras dat hij met handenvol uit de grond griste en beet er aan, bijtend op zijn vingers, om op iets verkoelends te zuigen. Nog stond hij op, waarbij een dik slijm in zijn baard droop: en plotseling, zijn ogen schrikwekkend wijd opensperrend, bulkte hij, nu hij eindelijk het verraad begreep, vol afgrijzen: - Het is vergif! Oh! Don Rui, de verstandige, was vergiftigd! Want Guanes was, nauwelijks aangekomen in Retortilho, zelfs vóór de zadeltassen te kopen, zingend een steeg achter een kathedraal ingereden om bij een oude joodse drogist het gif te kopen dat, vermengd met de wijn, hem en hem alleen de eigenaar van de schat zou maken. | |
[pagina 98]
| |
De avond viel. Twee raven uit de vlucht die ginds in de bramenstruiken kraste, waren al neergestreken op het lichaam van Guanes. De bron waste zingend de andere dode. Half begraven in het zwarte gras, werd het gehele gezicht van Rostabal zwart. Een sterretje flikkerde aan de hemel. De schat is er nog, in het bos van Roquelanes. Oorspronkelijke titel: O Tesouro. Uit: Obras de Eça de Queiroz - Contos, Livros do Brasil (Lisboa) z.j., vastgelegd door Helena Cidade Moura. Tweede door de auteur herziene versie. vertaling Marga Schouten |