| |
| |
| |
[nummer 43]
Bart de Man
Kouwe kak
Jean Pierre Rawie schreef lichtvoetige versjes en zoop zich bijna dood. Hij raakte in coma, schopte de drank de deur uit en besloot van toen af aan alleen nog maar serieuze poëzie te schrijven.
Was hij maar blijven drinken, dan hadden we nog eens om hem kunnen lachen. Dan waren we verschoond gebleven van zijn mateloos pretentieuze poëzie en dito interviews.
Goed, een poseur was hij altijd al, en zijn werk was nooit groots - in letterlijke noch figuurlijke betekenis. Maar honderdmaal liever hoorde ik hem met zijn lijkbleke kop een gedichtje voorlezen waarin hij zijn vriendinnetje maande haar paarse tuinpak toch eens uit te trekken, dan dat ik hem (‘een van de stijlvolst geklede mannen van Nederland’) in poëtische kamerjas in Esquire zie en naar zijn huidige geronk moet luisteren: ‘Straks moet je weg uit dit bouwvallig pand /waarin je zoveel blijvends zag verglijden. / De spiegel poogt je ogen te vermijden, / de woning wendt zich af van wand tot wand’ (uit het gedicht ‘Opbraak’). Ik dacht toch werkelijk dat Bloem en Slauerhoff al weer enige tijd onder de zoden lagen.
Niet alleen Rawies poëzie is sinds enige tijd gespeend van ironie en zelfrelativering, zijn publieke uitspraken zijn dat ook: ‘de mensen in de zaal horen zich stil en eerbiedig te gedragen want ze komen in aanraking met iets waar ze gewoonlijk geen weet van hebben, met iets sacraals,’ zei hij enige tijd geleden. En: ‘De vergaderingen van het tijdschrift De Gids in de jaren dertig waren in rok; literatuur was een zaak waar je je voor kleedde. Ik heb een hele hoge dunk van het kunstenaarschap.’
| |
| |
De hierboven geciteerde uitspraken deed hij in 1992 in het Nieuw Wereld Tijdschrift, in een interview hem afgenomen door de letterknecht Johan Vandenbroucke. Het is een interview dat de verwaande kwast Rawie ten voeten uit tekent: een oubollige rijmelaar die niet veel anders kan dan cliché's uit het Romantische mausoleum ophoesten - en daar een air van superioriteit aan ontleent dat op niets anders is gebaseerd dan kouwe kak. Was hij vroeger een onbenullige maar gezellige Bommel, nu is hij markies de Cantecler. Belachelijk zonder het zelf te weten - dat is de constante in zijn verschijning en dichterschap.
Stil en eerbiedig moeten we zijn. Maar dat zijn we niet: we gaan het interview van Vandenbroucke eens wat nader bekijken.
Bij de flauwekul uit de Romantische doos hoort natuurlijk ook dat Rawie vindt dat je alleen door de Kunst en door de Kunst alleen kunt ontstijgen aan de miezerigheid van alledag. Sport of - pakweg - lekker koken als vorm van verheffing, ‘daar verzet ik me toch enigszins tegen. De beroemdste dichter of schilder is momenteel bijlange niet zo beroemd als de beroemdste voetballer, maar noem me eens een voetballer uit de tijd van Rembrandt?’
Dit nu is de héle Rawie in een notedop - de laatste tien woorden vormen dan ook de kop van het interview.
In al zijn geborneerdheid begrijpt hij niet eens dat dit een belachelijke uitspraak is, een uitspraak die alleen maar gedaan kan worden door een ivoren toren-bewoner. Immers, voetbal als wedstrijdsport bestond nog niet in de zeventiende eeuw, om over het feit dat er toen - in vergelijking met nu - nauwelijks invloed van media was (hoe wordt je beroemd? door honderd keer met je kop op tv te komen) nog maar te zwijgen.
Rawies uitspraak geeft ook exact aan hoe hij zich meent
| |
| |
te verhouden tot de geschiedenis. Het wemelt in het interview van uitspraken als: ‘Goethe bijvoorbeeld (...)’, ‘Het verhaal van Schumann die Heine opzocht in Parijs (...)’, ‘Schubert bijvoorbeeld (...)’, ‘Goethe was daar ook erg van overtuigd’.
Het is duidelijk. Door kwistig met de namen der negentiende-eeuwse groten te strooien, denkt Rawie zichzelf bij te zetten in de eregalerij. Zoals hij zegt over zijn eigen poëzie: ‘Mijn criterium is: zou ik dat gedicht aan Petrarca durven laten lezen?’
Jean Pierre drinkt een kopje thee met Wagner (pink vooruit natuurlijk) en kijkt hij toevallig eens uit het raam van zijn toren, dan ziet hij net Baudelaire voorbij schuifelen met een bundeltje gedichten onder de arm. Wie zo'n pedante kwal aan het woord hoort, gaat van de weeromstuit Jan Cremer een groot schrijver vinden. Jan Cremer die op de vraag van een AVRO-interviewer (geschokt in zijn burgermansfatsoen omdat Cremer - begin jaren zestig - wel een miljoen gulden voor een van zijn schilderijen durfde te vragen) of hij weleens van Rembrandt had gehoord, antwoordde: ‘Sorry, ik doe niet aan sport.’
Rawies bluf gaat daarnaast ook nog eens met valse bescheidenheid gepaard. Trommelt hij zich op de borst, hij voegt er meteen quasi-nederig aan toe: ‘Ik weet wel dat het geweldig zelfingenomen klinkt maar zo bedoel ik het niet’ of ‘Versta me wel, als dit arrogant klinkt: mijn arrogantie is niets anders dan de diepste ootmoed jegens de muze.’
Zijn poëzie wordt tegenwoordig weleens voor rouwadvertenties gebruikt. Rawie: ‘Dat ontroert me. Het toont in elk geval de maatschappelijke relevantie van je werk aan.’ Even verderop in het interview: ‘Op zich vind ik het mooi dat mensen in rouwadvertenties of zo een gedicht citeren. Vaak citeren ze de verkeerde gedichten, omdat ze nooit iets
| |
| |
met poëzie te maken hebben gehad. Ze nemen er eentje van Toon Hermans of zo.’
Zo is het maar net. Als iemand iets van Rawie citeert is deze ‘maatschappelijk relevant’, als iemand Toon Hermans of Mieke Telkamp (‘Waarheen? Waarvoor?’) verkiest, heeft hij de verkeerde te pakken. ‘Mijn arrogantie is niets anders dan de diepste ootmoed jegens de muze.’
Hij doet zich ook vreselijk erudiet voor, Jean Pierre Rawie. Hij heeft een bibliotheek met duizenden boeken waarin hij zich graag (‘gaarne’ in zijn idioom) laat portretteren en smijt achteloos met uitspraken van Sartre en Schopenhauer. Maar wat heeft deze amateurfilosoof aan oorspronkelijks over de wijsbegeerte te melden? ‘In de filosofie gaat het in deze tijd meer over wat je met taal kunt uitdrukken, ook weer een enorme beperking, dan over de vraagstukken van leven en dood waarover filosofie zou moeten gaan.’
Hij is dus niet echt veel verder gekomen dan zijn Plato en heeft niet door dat de reflectie op het denken en de taal een ontwikkeling is die al in Kant zijn oorsprong vindt. Wat hij ‘in deze tijd’ noemt is al eeuwen oud. Liever dan te onderzoeken wat hij nu eigenlijk bedoelt als hij grote woorden in de mond neemt, zet hij een grote borst op. Hij weigert na te denken, het nabauwen van Goethe en Heine bevalt hem beter.
Genoeg voorlopig, genoeg dilettantische praatjes geciteerd uit Vandenbrouckes interview. Laten we overstappen op waar het allemaal om gaat: de poëzie.
Rawies grote kassucces is de vorig jaar verschenen bundel Onmogelijk geluk. Zo'n 25.000 exemplaren zijn er intussen van verkocht, een onwaarschijnlijk hoog aantal. Ik denk dat die grote verkoop mede veroorzaakt wordt door de behoefte aan heldere en eenvoudige poëzie. Van allerlei kanten wordt zulke poëzie geproclameerd, en ook het grote
| |
| |
succes van Anna - ‘de zon neukt de appelboom’ - Enquist zou eraan gerelateerd kunnen worden. Op zich is er natuurlijk niets tegen verstaanbaarheid, integendeel zelfs, maar laten we nu eens kijken hoe dat uitpakt bij Rawie.
Storm
Omdat ik wat de opgestane horde
onnut verwierp, nog koester en bewaar,
ben ik de buitenwacht een kluizenaar,
de medemens een zonderling geworden.
Ik bracht alleen mijn eigen huis op orde
en zat gebogen aan mijn lessenaar,
terwijl de jaren gingen, jaar na jaar,
en de seizoenen bloeiden en verdorden.
Nu komt de storm, en de gebarsten ruit
gaat met een onverdragelijk gerinkel
in de vermolmde sponningen tekeer.
Maar als ik opsta, en het huis ontsluit,
staar ik ontredderd als een Rip Van Winkle
de wereld in, en niets herkent mij meer.
Je moet Rawie nageven dat hij een handige knutselaar is. Rijm, metrum, cesuur - het zit allemaal keurig in elkaar in zijn sonnetten. Maar wie verder kijkt dan het puur ambachtelijke wordt met een zeperd opgescheept.
Rawies symboliek (‘storm’, ‘huis’, ‘de seizoenen’ etc.) is zo algemeen en clichématig, en overigens al totaal uitgemolken door dichters als Bloem en Slauerhoff, dat zijn poëzie er volstrekt onpersoonlijk door wordt. Ook zijn
| |
| |
woordgebruik stamt uit de jaren dertig. Rawie zal nooit iets ‘proberen’ - nee, quasi-deftig zal hij iets ‘trachten’ of ‘pogen’.
Op zich is dat onschuldig, maar het elitarisme dat schuilt in Rawies gemeesmuil op de ‘opgestane horde’ (het volk dus, u en ik en de slager op de hoek) is dat niet. Hier is een man aan het woord die iedereen die niet van Schumann en Hein houdt minderwaardig vindt.
Tegelijkertijd, en dat is het door een door onoprechte van Rawies zogenaamde chique, deinst hij er niet voor terug zich aan de man de brengen in een patsersblad als Esquire en op de schoot te gaan zitten van een vulgaire antisemiet als Theo van Gogh. Nog meer dan zijn gebrek aan originaliteit in poeticis toont dit aan hoezeer de man iedere vorm van oprechtheid en authenticiteit ontbeert. Je te goed voelen voor de slager op de hoek maar hem wel je bundels in de maag willen splitsen - dat is de mentaliteit van Jean Pierre Rawie.
Het zijn ook precies de mensen die inderdaad niet vertrouwd zijn met poëzie die Rawies beschimmelde broodjes voor zoete koek moeten aannemen. Of dacht hij soms dat iemand die bijvoorbeeld Achterberg gelezen heeft nog geïnteresseerd is in frases als ‘één rijm, en het verscheurd heelal wordt heel: / alleen achter mijn schrijftafel gezeten / heb ik opnieuw aan heel de schepping deel’ (uit het gedicht ‘Interieur’)?
Wat Rawie doet, is zijn lezers voorhouden dat de boze buitenwereld geen gedachte waardig is. Nee, lekker in je kamertje een boekie lezen, daar gaat het om, getuige regels als ‘Je leest. Slechts hierin bleef je heel je leven, / wat er ook geweest is, jezelf getrouw’ (uit ‘Winter’) en ‘Je blik is van de grote dingen / en van de wereld afgewend’ (uit ‘Kalender’). Als die mensen in Joegoslavië elkaar af willen slachten moe- | |
| |
ten ze dat zelf maar weten, en gat, moet dat nou, en die doodhongerende kinderen in Afrika op tv net nou het kerstmis is?
Rawie weigert pertinent om met zijn tijdgenoten in discussie te gaan. Een interviewer die hem vraagt naar een mening over hedendaagse dichters krijgt nul op het rekest: ‘Dat moet je niet aan mij vragen.’ Zijn esthetiek blijft leeg omdat hij de historische avant-garde, ja zelfs de twintigste eeuw als geheel ontkent. Hij zit in zijn studeerkamer en onttrekt zich aan de maatschappelijke werkelijkheid; zijn blik is geheel naar binnen gekeerd, behalve wanneer het aankomt op het uitbuiten van de mogelijkheden die de media bieden om zijn bundels aan de man te brengen.
Ik vrees dat dit soort voze want waardenvrije esthetiek een constante is geweest in deze eeuw. Sinds de jaren tachtig van het vorige centennium is de l'art pour l'art-ideologie nooit helemaal verdwenen uit onze letterkunde. In 1950, toen de Vijftigers al heel wat tumult hadden veroorzaakt, schreef de Maatschappij der Nederlandse letterkunde een prijsvraag uit ‘voor het beste gedicht, om het even welk, als het maar goed is en blijk geeft van beheersing van de taal en haar wetten.’ Winnaar werd niet een dichter die zich op enigszins moderne wijze wist uit te drukken maar het ‘onbekende talent’ Wally Holzhaus met zijn gedicht ‘In Memoriam’, waarvan de eerste strofe luidde: ‘Het is niet waar dat je bent weggegaan, / Want ik blijf altijd bij je glimlacht waken / En verder kan de wereld mij niet raken / En verder gaat de wereld mij niet aan’. Precies zo verhoudt Rawie zich tot zijn tijdgenoten.
Dat heeft uiteraard ook consequenties voor de beeldspraak in zijn lyriek. Het is een beeldspraak van - het zal niemand verbazen - vóór de ontdekking van de elektriciteit. Rawie tegen Vandenbroucke: ‘Met een juist gebruik is
| |
| |
er ook niets tegen het cliché, soms is het zelfs goed. Ik gebruik bijvoorbeeld het woord zandloper in plaats van horloge, zo veroudert mijn poëzie een stuk minder snel. Wie eigentijdse poëzie probeert te schrijven, dateert zichzelf verschrikkelijk. Gedichten die erg modieus zijn en ervaren worden als de stem van de tijd, verouderen snel. In Nederland zie je dat de Vijftigers alweer erg verouderd zijn.’
Hieruit blijkt nog eens ten overvloede dat de man van zijn gezond geen verstand heeft. Hij klutst alles door elkaar - cliché, eigentijds, modieus en verouderd - en komt op zo'n manier tot de gekste verbanden. Want eigentijds en modieus is natuurlijk niet hetzelfde, en ook niet per sé tijdgebonden - ik geloof helemáál niet dat de Vijftigers ‘alweer verouderd’ zijn, zoals Rawie smaalt. De Vijftigers (en Cobra) leveren nog altijd jonge generaties stof tot inspiratie. De Modernisten evenzo. Paul van Ostaijen ving de moderne tijd op eigentijdse wijze in Bezette stad - is dat gedicht verouderd? Is T.S. Eliots ‘The Love Song of J. Alfred Prufrock’ - die schitterende, eigentijdse verbeelding van de eigentijdse zielloosheid - verouderd? Ik geloof eerder dat Rawies krampachtige zoeken naar eeuwigheid ouderwets is, hopeloos ouderwets. En ik geloof ten ene male niet dat een woord als ‘zandloper’ (inderdaad: een poëtisch cliché, net als ‘kinderjaren’, ‘october’, - met een c natuurlijk -, ‘spiegel’ en ‘landschap’ - het soort woorden dan kenmerkend is voor Rawies poëzie) een gedicht minder snel gedateerd maakt dan ‘horloge’. Maar niet alleen weigert Rawie de maatschappelijke achtergrond in zijn mening over moderne poëzie te betrekken, ook weigert hij te erkennen dat de poëtische taal gedemocratiseerd is in de twintigste eeuw: niet langer zijn sommige woorden poëtisch en andere niet - alle woorden kunnen een esthetisch effect sorteren.
Wat Rawie doet, is poseren als dichter door hiervan het
| |
| |
omgekeerde te beweren (‘sommige woorden zijn poëtischer dan andere’) en alleen maar van die ouwelijke woorden te gebruiken, zich als diep denker te presenteren en melancholisch naar het vogeltje te koekeloeren. En ach, er zijn genoeg mensen die erin trappen, de letterknechten niet in het minst - het betreft hier een überhaupt nogal stompzinnig papegaaiensoort.
Het zich literair tijdschrift noemende (PR-)orgaan Bzzlletin heeft er ook een paar in huis. Jaar in jaar uit verschijnt in dat blad de ene hagiografie na de andere. Nooit wordt een schrijver ontdekt, of wordt er iemand bewonderd die omstreden is - nee, altijd worden lieden bejubeld die al door duizend andere papegaaien zijn opgehemeld.
In december 1993/januari 1994 was het de beurt aan Rawie. Stuitende onbenulligheid gaat aan dit ‘thema’ vooraf. Drs. P.: ‘Zijn leven is geenszins onaangenaam / Zijn taal is sterk en rijk aan melodie [welk woord zou hier nou op rijmen? BdM] / Zijn culturele aanzien onomstreden / Kortom: hij heeft wat hij verdient, Rawie.’ Dit geeft al zo'n beetje aan in hoeverre de kritische analyse tot ontwikkeling wordt gebracht in Bzzlletin.
Volgt: een slijmerig interview. Allerlei nederige vragen worden de dichter gesteld, onder andere naar diens jeugd, de dood van zijn vader, de liefde - maar de drank komt niet ter sprake. Broeder Alcohol is kennelijk tot taboe-onderwerp verklaard.
Rawies vader was predikant van de Doopsgezinde Gemeente, en op een van de in het literaire tijdschrift afgedrukte prentjes zien we de grote dichter zelf met vroom gevouwen handen.
Dat drukt veel uit.
Rawies humorloosheid.
Zijn totale gebrek aan relativering.
| |
| |
Zijn eis dat ‘filosofie over vraagstukken van leven en dood’ moet gaan.
Zijn formele strengheid.
Zijn valse superioriteitsgevoel. (‘De mensen waren me zó dankbaar.’)
Voor Rawie, kortom, is de poëzie een substituut voor de zwarte kousen-kerk geworden. En aangezien d'n Ollander door precies deze geesteloze richting gevormd is, gaat zijn loden ernst erin als, als... ouweltjes.
De andere stukken over Rawie zijn ook allemaal in de toon van ‘dank U dat ik U danken mag’ (Mieke Telkamp) al blijkt tussen de regels door wél dat Rawies vrinden, light verse-dichters als ze zijn, teleurgesteld zijn in zijn ernstige bekering. Driek van Wissen: ‘Hij wil hoe dan ook serieus worden genomen. Ik vind het jammer, al was het alleen maar omdat onze samenwerking naar mijn idee zeer vruchtbaar was. Het bijt elkaar mijns inziens in het geheel niet als een dichter naast bloedserieuze gedichten ook grappige verzen het licht laat zien.’ Zo is het maar net. Ivo de Wijs, over Rawies liedteksten, waarvoor hij zich niet bij Buma, Stemra of Lira (behartigers van auteursrechten) in heeft laten schrijven: ‘Dom hoor, maar misschien heel bevorderlijk voor de Ware Kunst en de Serieuze Poëzie.’ Ook dat is raak getroffen.
En ten slotte bevat dit nummer van het letterkundige tijdschrift nog een opstel van J.P. Guépin waarin hij Rawie ‘De Vader Abraham van de Nederlandse poëzie noemt’ - dit op grond van Rawies voorlaatste bundel, Woelig stof, die hij ‘zal afkraken om de daarop volgende bundel Onmogelijk geluk uit 1992 des te beter te kunnen prijzen.’ Vervolgens legt Guépin de vinger op lelijk taalgebruik, cliché's, verkeerde logische verbanden, contaminaties en onbegrepen gedachtengoed uit het Neo-Platonisme. En wij, lezers,
| |
| |
moeten aannemen dat we dit allemaal aantreffen in Rawies voorlaatste bundel en dat het geheel en al verdwenen is uit in Onmogelijk geluk. (Een anekdote: ooit hoorde ik Guépin, een even bekakte bal als Rawie trouwens, in sneltreinvaart een ‘liefdesgedicht’ voorlezen. Iemand in de zaal stond op en zei dat hij het gedicht niet had kunnen volgen en verzocht Guépin het nóg eens voor te lezen, maar nu langzamer. De dichter voldeed aan het verzoek. ‘Zo goed?’ vroeg hij na afloop, voldaan de zaal in kijkend. ‘Nee, integendeel,’ riposteerde de vrijmoedige poëzieliefhebber: ‘Nu begrijp ik waarom u het de eerste keer zo snel voorlas.’ Guépin werd razend en liep rood aan, maar zo, precies zó hoort men met poëzie om te gaan: niet met onterecht respect maar met kritisch vermogen.)
‘Wat nu, moeten wij aanvangen met Rawie, deze slaapwandelaar uit de vorige eeuw, die wij aldus op ruwe wijze uit zijn dommel trachtten te halen? Niets natuurlijk. Hij zal weigeren met ons in discussie te treden (‘dat moet je mij niet vragen’) en zijn eenzame weg vervolgen. Wij wensen hem het beste en gedenken hemmet een citaat uit ‘De Tuttelwurm’ van Marten Toonder, markies de Cantecler betreffende:
‘Parbleu!’ mompelde de edelman met verbleekte lippen. ‘Dit is toch al te dol! Het is natuurlijk mogelijk, dat deze onevenwichtige natuur aan gestoorde nachtrust lijdt, maar die dient men toch in het slaapsalet uit te vieren? Dit gaat te ver! En waar is het einde?’
Hij haalde diep adem om zijn ontroering meester te worden en hervatte toen zijn wandeling in de maneschijn, zonder nog eens om te kijken.’
|
|