| |
| |
| |
Dirk van Eylen
Montaigne, Flaubert, Sartre
13 september 1993,
Beste Frank,
Een apologie voor het lezen van Montaigne lijkt me onzin, of liever overbodig. Montaigne heeft zelf ook geprobeerd een apologie te schrijven voor De Natuurlijke Theologie of het Boek der Schepselen van Raymond Sebond. Het heeft weinig gebaat. De apologie wordt nog druk gelezen, maar het boek van Sebond zo goed als niet meer. God geve dat het nooit nodig zal zijn een apologie te schrijven voor het lezen van de Essays van Montaigne. Een boek dat zichzelf niet kan verdedigen, heeft eenvoudigweg geen bestaansrecht.
‘Onzin, iedereen kan wat stoffige stenen in een vitrinekastje leggen.’ Ik denk dat het zowat de eerste t.v.-wijsheid is die ik me kan herinneren. Ik schat dat de man die dat zei ongeveer zestig was. De programmamaker probeerde hem ervan te overtuigen dat de Amerikanen op de maan waren geweest en die stenen daar hadden opgeraapt. Het goede humeur van de oude kerel was onverwoestbaar en de lachrimpels om zijn ogen gingen extra-wijd openstaan. Hij twijfelde aan de oprechtheid van de programmamaker, keek desondanks toch nog eens welwillend naar de inhoud van de vitrinekast met die mengeling van ongeloof, beleefd geduld en ergernis die mensen hebben als ze te laat hebben vastgesteld dat onder pak en das een Jehova's Getuige blijkt te zitten. Oefening: Als we beweren iemand van ons gelijk te willen overtuigen, proberen we dan altijd alleen onszelf te overtuigen?
| |
| |
Maar goed, ik ging het over Montaigne hebben. Die ‘gezapige hansworst’ zoals jij zegt, zonder ooit een letter van Montaigne gelezen te hebben. Je bent dan ook een onwaarschijnlijke domoor en hoe evident het meesterschap van Montaigne mij ook lijkt, ik kan het echt niet helpen dat jij te dom bent om te weten wat goede literatuur is. Nu ja, misschien ben ik ook wel te dom, want het overkomt me vaak genoeg dat ik een boek weer ter hand neem en me afvraag wat ik er ooit goed aan heb gevonden. Of ik voel me ongemakkelijk worden, net zoals bij het herlezen van oude dagboeknotities: niet de persoon die je was komt je tegemoet, maar de persoon die je had willen zijn. Vaak herinner ik me bewondering gehad te hebben voor iets wat me nu lachwekkend voorkomt. Blijkbaar omgeeft de stompzinnigheid die het hebben van opinies met zich meebrengt, me als een onzichtbare wolk die pas veel later tot iets zichtbaars condenseert. Iemand een onwaarschijnlijke domoor noemen helpt meestal om die ietwat deprimerende onzekerheid te verdrijven. Toch is het voornamelijk de stompzinnigheid van anderen die me perplex doet staan: Maar hoe het mogelijk is dat een geest die met kennis van zoveel zaken verrijkt is daar niet sneller en alerter door wordt, en dat een grove en vulgaire geest theorieën en meningen van de meest uitnemende geesten die de wereld heeft voortgebracht, in zich kan opnemen zonder er beter van te worden, daar ben ik nog steeds niet uit. (Boek I, Over de betweterij)
Dit, lezer, is een eerlijk boek. Dat, Frank, is het eerste zinnetje van het Aan de lezer dat de eerste editie van de Essays van Montaigne voorafgaat. Een boek en toch eerlijk? Wel, wel, dat zou ongehoord zijn. De derde zin: Ik heb geen moment gedacht aan het nut voor U of aan mijn eigen glorie. Hmmm. Ik weet wel dat zo'n voorwoordje een konventie is, maar toch, geen moment is op zijn zachtst gezegd
| |
| |
een beetje sterk uitgedrukt. Denken we niet allemaal wel eens aan onze eigen glorie, zelfs als we toevallig geen essays schrijven?
Als het mij er om te doen geweest was de gunst van de wereld te winnen, had ik mij mooier uitgedost en mij in een bestudeerde houding aan haar voorgesteld. Ik wil dat men mij in mijn gewone doen ziet, eenvoudig en natuurlijk, zonder gezochtheid en gekunsteldheid, want ik beschrijf mezelf.
Vroeger dacht ik dat een essay over een of ander onderwerp ging. Het onderwerp kon alles zijn, behalve, zo dacht ik toen, de persoon van de schrijver zelve. Een essay was in mijn verbeelding aan strengere eisen onderworpen dan stukjes in de krant of nieuwsberichtjes in het journaal, en werd slechts in objectieve gestrengheid overtroffen door het zgn. wetenschappelijke artikel dat bij voorkeur bol stond van de voetnoten en de verwijzingen. Tegenwoordig denk ik nog steeds dat een essay over een onderwerp gaat. Het onderwerp kan nog steeds alles zijn, maar in de eerste plaats, zo denk ik nu, gaat een essay over de schrijver zelve. Je moet Montaigne heten om daaruit de volgende conclusie te trekken:
Derhalve, lezer, ben ik zelf de enige stof van mijn boek. Er is dan ook geen reden waarom U aan zulk een ijdele en onbeduidende materie uw tijd zou verdoen. Gegroet dus; Montaigne, deze eerste maart 1580.
Montaigne bedoelt waarschijnlijk geen hoogstdringende reden. Zo onbelangrijk vindt hij zichzelf nu ook weer niet. Oefening: Hoe onbelangrijk kan een schrijver zijn werk vinden als hij er twintig jaar van zijn leven aan heeft besteed?
Maar goed, waar het om gaat is die Montaigniaanse kronkel die oprechtheid verbindt met onbeduidendheid. De
| |
| |
keurig bestudeerde houding die Montaigne aanneemt om zich aan de wereld voor te stellen, is dezelfde houding die ik ook wel eens aanneem als ik kritiek vrees: de strategische eerlijkheid. Ik heb, geloof ik, geenszins de bedoeling eerlijk te zijn als ik zeg: ‘Om eerlijk te zijn, ...’ Misschien heb ik wel de bedoeling eerlijk te zijn, maar dat is lang niet alles, ik wil punten scoren. Als ik zeg: ‘Eerlijk gezegd vind ik hem lang zo onsympathiek nog niet,’ zeg ik, naast de al dan niet oprecht gemeende zinsinhoud, ook a) ik ben een eerlijk iemand en b) deze uitspraak is niet vatbaar voor kritiek want eerlijk. Zo'n zinnetje dient dan ook vaak om iets in te leiden waarover ik niet wens te discussiëren, een soort van terloops ultimatum: als je aan deze woorden twijfelt, heeft het geen zin dat we nog verder praten. Te nemen of te laten.
Sterk verwant daarmee zijn zinnetjes als: ‘Het doet misschien pijn, maar het is tenminste eerlijk.’ Praten of schrijven is altijd ook een beetje vechten en eerlijkheid lijkt mij een van de meest gebruikte wapens in de beschaafde conversatie. De beste voorbeelden daarvan kan je vinden in de conversatie van verliefde stelletjes. In de eindeloze gesprekken die aan de relatie-op-vaste-basis vooraf gaan, wemelt het van dit soort strategische zinnetjes. Lees de brieven van Flaubert aan Louise Colet er maar eens op na. Al in zijn tweede brief begint hij haar een eerlijk zelfportret te schetsen dat hem later in staat zal stellen uit te roepen: Zeg niet dat ik je niet gewaarschuwd heb! Of hij nu wou verbergen dat hij meer van zijn vrijheid hield dan van Louise, of dat hij bevreesd was voor de afkeuring van zijn moeder, of nog dat hij werkelijk geloofde een harteloze idioot te zijn, geen mens die dat nog kan uitmaken, wat ook de bedoeling is, want de beste manier om je te verbergen is eerlijk te laten zien wie je bent.
Eerlijk gezegd ben ik nogal op Montaigne gesteld. Hij
| |
| |
spreekt tot mij zoals ik zelf ook spreek tegen vrienden: met het mes van de eerlijkheid in de hand. We proberen eerlijk met mekaar te zijn, maar we houden altijd iets achter en het is nog maar de vraag of we tot het uiterste eerlijk met mekaar zouden kunnen zijn als we dat door een of andere karakterstoornis werkelijk zouden willen. Het ontbreekt onze woordenschat nu eenmaal aan werkelijkheid. Montaigne is trouwens de eerste om Aristoteles te citeren als hij over vriendschap schrijft: Mijn beste vrienden. Vrienden bestaan niet. (Boek I, Over vriendschap) Een mooi aforisme dat voortkomt uit de kortsluiting tussen ideaal (Vrienden, met hoofdletter) en conventionele werkelijkheid (Mijn beste vrienden..., aanspreking), tegelijk leugenachtig en waar, dubbelzinnig als de vriendschap zelf. Bij Montaigne heb ik het gevoel onder vrienden te zijn, met al de halfheden die dat met zich meebrengt. Aan de hand van een voorwoord bij een ander beroemd essay, hoop ik je straks te laten zien dat dit niet zo vanzelfsprekend is als het lijkt.
Om eerlijk te zijn... Het klinkt gek. Meestal zeggen we het ook met een ondertoon van tegenzin, alsof eerlijkheid onfatsoenlijk is en beter achterwege zou worden gelaten tenzij in bepaalde dwingende omstandigheden. Ach welneen, eerlijkheid heet pijnlijk te kunnen zijn, daarom zijn we het met tegenzin en zijn we er tegelijk zo dol op. In één vloeiende beweging iemand tegen de schenen schoppen én excuses maken. Of zoals Montaigne het zegt: Ik geef toe dat er bij mij wellicht een tikje trots en eigenzinnigheid bij komt kijken als ik zo open en helemaal mezelf blijf zonder met anderen rekening te houden; en het komt me voor dat ik nog iets vrijmoediger word op momenten dat ik het juist wat minder zou moeten zijn, en dat ik in vuur raak wanneer respect voor de ander mij het tegendeel gebiedt. (Boek II, Over eigendunk)
| |
| |
De mensen geven zich geen rekenschap van de aangeboren zwakheid van hun geest: die doet niet anders dan snuffelen en speuren; hij draait voortdurend rond, construeert, raakt dan, als de zijderupsen, verstrikt in zijn eigen werk en stikt erin. (Boek III, Over de ervaring)
Montaigne leefde en schreef voor het Discours de la methode van Descartes werd gepubliceerd. In mijn romantiserende verbeelding is het zo dat redelijkheid toen nog redelijkheid was en dat Montaigne de dogmatische vernauwing van redelijkheid tot rationaliteit zeer vreemd gevonden zou hebben. Dat meen ik te moeten opmaken uit de erg verschillende manier waarop beiden met de twijfel omgaan. De methodische twijfel van Descartes heeft iets onwerkelijks. Het is een soort van muziekdoosmechaniekje dat al twijfelt voor er iets gezegd is. Onwerkelijk, want het is onmogelijk je een persoon voor te stellen met een geestelijke handicap van dit kaliber. Het mechaniekje weet maar één ding en dat is dat het, volgens de wetten van de muziekdoosmechanica, noodzakelijkerwijs moet bestaan. Nu ja, Descartes hield zich natuurlijk niet op in het drijfzand van de werkelijkheid; hij was, zoals iedereen weet, een metafysicus. De twijfel zoals Montaigne die beschrijft, heeft te maken met de grenzen van onze kennis, of van ons denkvermogen zo je wil. Denken is zoeken, tasten, mislukken en opnieuw beginnen. Ons denken is niet zo erg geschikt om zekerheden mee op te bouwen, al proberen we dat wel. Essayer, daar heb je het al: de agressief-eerlijke titel van Montaignes levenswerk. Oefening: Probeer je voor te stellen dat we door het leven moesten met de Probeersels van Montaigne.
Montaigne geeft geen definitief antwoord op het Que sais-je?, de vraag die hij zich voortdurend lijkt te stellen. Met een dergelijke ‘aangeboren zwakheid van onze geest’ zou dat trouwens ook niet kunnen. Het opbiechten van
| |
| |
zijn zwakheid is natuurlijk niet vrijblijvend, dat zijn vrijwillige bekentenissen nooit. De implicatie van Montaignes nederigheid is altijd ook een aanval op de hoogmoedigheid der dommen met hun zekerheden.
Doordat hij penibele bekentenissen niet uit de weg gaat, ontzegt hij zichzelf echter officieel elke aanspraak op autoriteit. Het is een geriskeerde strategie en om kritiek de wind uit de zeilen te nemen, zet hij de lezer aan de Essays ongelezen te laten, want onbeduidend, want veel te oprecht. In zijn oprechtheid schrikt hij er natuurlijk niet voor terug om te liegen, want als hij zegt dat er ‘derhalve’ geen enkele reden is om je tijd aan dergelijke onbeduidende materie te verdoen bedoelt hij op een niet-officiële manier het omgekeerde. Net zoals een romancier weet dat een geloofwaardig personage een aantal gebreken moet bezitten waarin de lezer zich met vreugdevolle schaamte kan herkennen, zo weet Montaigne dat er niets zo onweerstaanbaar overtuigend is als penibele bekentenissen. Er is, denk ik, geen sterkere strategie om sympathie te winnen voor wat je te zeggen hebt.
Neem nu de kannibalen van Montaigne. In 1562 verbleef Montaigne aan het hof van Karel IX dat toen in Rouaan was gevestigd. Brazilianen, Antillianen of wat voor Zuidamerikaanse inboorlingen het ook geweest mogen zijn - de wereldkaart zag er heel anders uit en wat nu Brazilië heet, werd toen nog Frans Antarctica genoemd-, de ambassade van de ‘kannibalen’ die het hof bezocht, maakte een diepe indruk op Montaigne. Zoals te verwachten, werd er aan het hof heel wat afgelachen met die wilden en dat wekte uiteraard de wrevel van onze nederige oplichter. In de Apologie heet het: Ik heb onlangs mensen gezien die uit verre landen over zee in ons midden waren gebracht: van hun taal begrepen we geen woord en daarbij waren hun manier manier
| |
| |
van doen, voorkomen en kleren volkomen van de onze afwijkend. Was er iemand van ons die ze niet als onbeschaafde wilden zag? Was er iemand die het niet aan domheid en stompzinnigheid toeschreef dat zij zwegen, de Franse taal niet kenden, noch onze handkus, onze slangachtige buigingen, onze houding en onze manieren, wat de menselijke natuur uiteraard als haar voorbeeld moet nemen? Montaigne sluit zichzelf niet uit en hoewel hij het niet met zoveel woorden zegt, laat hij merken dat hij de kannibalen zelf ook wel grappig vond. Hij ergert zich aan zijn chauvinisme.
De wilden in het essay Over de kannibalen, zijn op een meer polemische manier omgevormd tot ideale tegenvoeters van de Fransen en de Franse natie.
Montaigne doet dit door een nogal onconventionele bronnenbehandeling. Hij kende namelijk een matroos die tien of twaalf jaar lang in de nieuwe wereld had doorgebracht. Welnu:
Die man, die ik in huis had, was een eenvoudige, ruwe klant, wat iemand geschikt maakt om als getuige de waarheid te spreken. Want ontwikkelde mensen observeren zorgvuldiger en merken meer dingen op, maar zij voorzien ze van commentaar; en om hun interpretatie gewicht en overtuigingskracht te geven kunnen zij er niet aan ontkomen de geschiedenis enigszins te veranderen; zij geven de dingen nooit louter weer zoals ze zijn, maar verdraaien en verhullen ze om in het beeld te passen dat zij ervan hebben. En om hun oordeel geloofwaardig te maken en u ervoor te winnen, aarzelen ze niet in die richting iets aan de zaak toe te voegen, haar wat op te blazen en uit te breiden. We hebben dus ofwel een zeer betrouwbaar iemand nodig, ofwel één die zo eenvoudig is, dat hij niet de mogelijkheid heeft om onware ideeën te ontwikkelen en een schijn van waarheid te geven, iemand die niet met een theorie getrouwd is. (Boek I, Over de kannibalen)
| |
| |
Je zou zweren dat hij het over onze journalisten heeft. Ik ga je niet nog eens vermaken met verhalen over journalisten die ik tijdens mijn verblijf in Egypte aan het werk heb gezien. Het is trouwens zeer de vraag of het mogelijk is de ‘dingen weer te geven zoals ze zijn’. Elk medium heeft zijn eigen fictiviteit. Ik bedoel, een lijk op t.v. maakt heel wat minder indruk dan een lijk in je badkamer. Een t.v.-lijk is plat, met een illusie van diepte, het verdwijnt als je van zender verandert en het gaat niet stinken hoe lang het ook op het scherm zou blijven. Een t.v.-lijk verschijnt trouwens maar zeer kort op het scherm omdat het al snel gaat vervelen. Het maakt zo weinig indruk dat ik niet ophoud met neuspeuteren als ik daar toevallig mee bezig ben. Als zo'n t.v.-lijk in het journaal verschijnt, hoor je meestal een stem die een verhaaltje vertelt. Dat verhaaltje heet ‘nieuwsbericht’ en heeft bepaalde stilistische kenmerken. Het blinkt voornamelijk uit in beknoptheid en soberheid en om de dramatiek nog wat meer op te drijven wordt het voorgelezen met een neutrale intonatie alsof men de ‘feiten voor zich wil laten spreken’. Dat kan natuurlijk niet, want feiten zijn feiten en die spreken doorgaans niet. Wat we zien en horen is een weergave. Om die weergave overtuigend te maken wordt er onuitgesproken aan toegevoegd dat het gaat om dingen die ‘echt’ gebeurd zijn, een beetje zoals van films die te slap zijn om op eigen benen te staan, gezegd wordt dat ze gebaseerd zijn ‘op een waar gebeurd verhaal’. Niet iedereen laat zich echter overtuigen en doorslaggevende argumenten zijn er niet. Ook niet voor die oude knakker die niet geloofde dat de Amerikanen op de maan waren geland. Vertrouwen moet je hebben.
Om van de ‘werkelijkheid’ een weergave te maken is een bepaalde stijl nodig (selecteren, knippen, plakken, monteren, commentaar) en een stijl doet de ‘waarheid’ altijd een
| |
| |
beetje geweld aan. Of je nu een ruwe zeebonk verslag laat doen, of een journalist, of een nederige essayist, een betrouwbaar persoon of een onbetrouwbaar persoon, de ‘dingen zoals ze zijn’ blijven immers altijd aan de weergave ontsnappen. Nu is Montaigne een te goed stilist om niet wantrouwig te zijn: Woorden als macht, waarheid en gerechtigheid, woorden die iets groots betekenen, gebruiken we wel, maar dat ‘iets’ zien of begrijpen we volstrekt niet. (De Apologie voor Raymond Sebond) Vanaf de eerste editie van de Essays tot aan zijn dood hield hij niet op in zijn teksten te schrappen, toe te voegen en te veranderen. Ongeveer twintig jaar hard labeur. Toch excuseert hij zich bij tijd en wijle zeer nederig voor zijn eenvoudige directe stijl.
Kennis is zeker niet noodzakelijk een voordeel en ik heb alle begrip voor het wantrouwen van Montaigne. Kennis doet ons indien niet meer, dan toch zeker andere dingen opmerken. Hoe meer verhalen je hebt gehoord hoe makkelijker je die verhalen ook gaat zien: Maar hij had het zo vast in zijn hoofd dat het reuzen waren, dat hij het schreeuwen van zijn schildknaap niet eens hoorde, en ook niet zag, wat het wél waren, zelfs toen hij er vlak bij was; verre van dat, hij riep uit volle borst: ‘Vliedt niet, laffe en verachtelijke creaturen: één enkel ridder slechts valt u aan. (Don Quichote &Het gevecht met de windmolens) Omdat we het niet onaanzienlijke voordeel genieten over de schouder van Cervantes te mogen meekijken, vinden we dit grappig. Wat stelt de kennis van Don Quichote trouwens voor? Een bende fantastische ridderverhalen en verzinsels, ja toch? Heel wat minder grappig is de standaard-retoriek van de zogenaamde verslaggever ter plaatse: ‘Ogenschijnlijk is alles rustig maar...’ etc. Exact dezelfde Don Quichotesque beweging: ‘Ogenschijnlijk zijn dit gewone windmolens, maar ik weet wel beter.’ Niet grappig, want we kunnen niet
| |
| |
‘meekijken’. Je hebt ook geen idee van de voorkennis die zo iemand heeft. Afgezien van een stem die je zegt dat er niet te zien is wat er te zien is, heb je eigenlijk nergens een idee van. Er wordt onvoorwaardelijk vertrouwen van je gevraagd. Dat kan je opbrengen of niet.
Montaigne beweert dus niet veel vertrouwen te hebben in verslagen van geletterde reizigers en zijn bewust nederige keuze valt op een matroos die te dom is om te liegen. Niet bepaald een bron die mijn vertrouwen opwekt, maar hij heeft zijn slag binnen.
Daarom stel ik me met zijn informatie tevreden zonder me op de hoogte te stellen van wat de kosmografen erover te zeggen hebben. (Boek I, Over de kannibalen)
Het is zeer onwaarschijnlijk dat de bronnen van Montaigne zich beperken tot de praatjes van zijn eerlijke ruwe klant. Naar het zich laat aanzien heeft hij ook nog wat boeken van fijne luiden geraadpleegd, maar zoveel belang heeft dat niet aangezien Montaigne het eigenlijk niet over de kannibalen wil hebben. Hij wil het onrechtstreeks over zijn landgenoten hebben en wel op een manier die hun zelfgenoegzaamheid, hun lafheid en hun zogenaamde beschaving, belachelijk maakt.
Hier leeft een volk, zou ik tegen Plato zeggen, dat geen enkele vorm van handel kent, geen schrift heeft, geen getallen en geen rekenkunst, geen aanduidingen voor gezagsdragers of overheidsfuncties, geen horigheid, rijkdom of armoede, geen contracten, geen erfrecht en boedelverdelingen, geen andere bezigheden dan tijdverdrijf, een volk dat niet meer respect voor verwanten toont dan voor de mensen in het algemeen, dat geen kleren, geen landbouw en geen metalen heeft en het gebruik van wijn of koren niet kent. Bij hen hoort men geen geen woorden voor leugen, verraad, huichelarij, hebzucht, afgunst, laster en vergiffenis. Hoe ver
| |
| |
zou Plato de staat die hij uitgedacht heeft niet van deze volmaaktheid verwijderd vinden? (Idem)
Ah! ‘Wat een paradijs is het toch, daar bij die wilden. Het is een oud probleem. Beschaving corrumpeert, maar op een of andere manier lijken alleen beschaafde lieden zoals Montaigne daar echt veel last van te ondervinden. Oefening: Probeer je Montaigne voor te stellen. In plaats van in zijn bibliotheek op het landgoed Montaigne waar vijfhonderd dienaren klaar staan om zijn wensen te vervullen, zit hij in een met boombast bedekte hut. In plaats van rancuneuze essays te schrijven en ingebeelde gesprekken te voeren met Plato, verdoet hij zijn tijd met jacht en visvangst, louter en alleen uit tijdverdrijf. Oorlogen met naburige stammen worden alleen gevoerd om het bestaan van deugden als moed en rechtvaardigheid te bevestigen, en op de kannibalenfeestjes die daar bij gelegenheid uit ontstaan troost hij zich met de gedachte dat hij tenminste niet in dat barbaarse Frankrijk woont waar de mensen mekaar ook levend villen en roosteren, maar dan in waanzinnige godsdienstoorlogen.
Ach, welneen, als er ergens gejaagd wordt, louter en alleen uit tijdverdrijf, is dat op het landgoed Montaigne. Hij zou wel goed gek geweest zijn als hij dat landgoed had willen ruilen voor een hut van boombast. Maar beschaving is een raar ding.
...ik vind, te oordelen naar wat men mij over hen verteld heeft, dat er niets barbaars of wilds aan dat volk is, daargelaten dat iedereen barbaars noemt wat niet strookt met wat hij gewend is; want het schijnt inderdaad dat we geen ander criterium voor het ware en het redelijke hebben dan het voorbeeld en onze voorstelling van de opvattingen en gebruiken in ons eigen land. (idem)
Als je je beperkt tot de logische inhoud, merk je op dat beide delen van de zin niet tegelijk waar kunnen zijn. Als
| |
| |
Montaigne, net zoals alle andere mensen, geen ander criterium heeft voor het ware en het redelijke dan het Franse of Europese model, dan volgt automatisch dat het eerste deel van de zin onwaar is. Dan vindt hij met andere woorden, net zoals zijn soortgenoten, dat de anderen barbaarse wilden zijn. En omgekeerd, als het eerste deel van de zin waar is, vervalt het tweede deel.
Maar waarom zouden we ons beperken tot de logische inhoud? Montaigne was zoals gezegd geen liefhebber van de muziekdoosmechanica. Bovendien is logica of rationaliteit hier niet aan de orde, want de keuze de anderen geen barbaren te vinden is een morele keuze. Elke cultuur heeft een identiteit die maar kan bestaan doordat ze de wereld in twee kampen verdeelt: Wij en Zij. Wij en de rest. En de rest, dat zijn de barbaren, de stotteraars die onze taal niet spreken. Wat Montaigne zegt is dat hij ondanks de racistische chauvinist in zichzelf toch verkiest de anderen geen barbaren te vinden.
Van anti-racistische zijde hoor je wel eens dat racisme irrationeel is. Meestal op een toontje alsof daarmee het laatste woord gezegd is. En in zekere zin is dat ook zo, want wie zal ontkennen dat een cirkel rond is, of het gras groen? Maar aan de andere kant, wie zal ontkennen dat mensen irrationeel zijn? Uit de afkeurende toon waarop dergelijke argumenten worden uitgesproken hoor je bovendien op te maken dat de persoon die het gebruikt zichzelf tot de onbestaande klasse der rationele wezens rekent.
Het zou allemaal grappig zijn, ware het niet dat in discussies waarbij dit soort logica wordt gebezigd er altijd wel iemand is die, moegetergd, plots gaat uitroepen: welja, dan ben ik maar racist! Einde discussie. Je vraagt je af hoe zo'n weinig relevant argument zo'n grote kracht kan uitoefenen. Als iemand mij onredelijkheid aanwrijft, voel ik me ook in
| |
| |
het nauw gedreven, vooral als het verwijt terecht is en dat terwijl ik toch goed weet dat zelfs de meest redelijke beslissingen me worden ingeblazen door onredelijke verlangens van uiteenlopende aard. Misschien zou ik liever minder menselijk willen zijn dan ik ben. Misschien is dit het oprecht gemeende excuus achter een zinnetje als ‘Om eerlijk te zijn’. Het zou dan betekenen ‘Neem me mijn menselijkheid niet kwalijk’ en meteen verklaren waarom we het uitspreken met tegenzin, omdat het ons niet zo makkelijk valt het vernederende feit op te biechten dat we mensen zijn.
Het stelselmatig voorbijgaan aan het menselijke is wat Montaigne aanvoelt als zelfverzekerde stompzinnigheid. Dat de mens zichzelf een redelijk wezen acht, maakt hem razend. Het besef zelf ook aan de mens te lijden, maakt hem nog woedender en dan wordt de kannibaal opeens beter dan de fransoos, de dieren superieur aan de mens, de domoren beter dan de fijne luiden.
Elke eeuw heeft zijn schare van Montaignards. In de vorige eeuw bijvoorbeeld had je, onder anderen, Flaubert, niet toevallig ook een groot tegenstander van de menselijke stompzinnigheid en lijder aan teveel beschaving. Zijn eerste grote Montaigne-bevlieging maakt hij mee als hij zeventien of achttien is en zijn tijd beter zou gebruiken om zich voor te bereiden op zijn baccalaureaatsexamen. Vanaf dat ogenblik wijkt zijn editie van de essays niet meer van zijn zijde. Zo schrijft hij bijvoorbeeld in 1847 aan Louise Colet dat hij Montaigne las toen hij waakte bij zijn overleden zus. Zijn ogen gingen van het boek naar het lijk en hij ‘beefde van geestdrift bij sommige zinnetjes van de schrijver’. Als de oude vrijster, Mlle. Leroyer de Chantepie, hem na de publikatie van Madame Bovary in lange epistels haar schier onoplosbare levensproblemen uit de doeken begint te doen, is dit het meest troostrijke wat hij kan bedenken:
| |
| |
‘Et résignez-vous à l'ignorance. Vous me demandez quels livres lire. Lisez Montaigne, lisez-le lentement, posément!Il vous calmera. Et n'écoutez pas les gens qui parlent de son egoïsme. Vous l'aimerez, vous verrrez. Mais ne lisez pas, comme les enfants lisent, pour vous amuser, ni comme les ambitieux lisent, pour vous instruire. Non. Lisez pour vivre’. (6 juni 1857; cursivering van Flaubert)
Dat Montaigne zijn kannibalen ontmoet aan het hof in Rouaan, is Flaubert natuurlijk niet ontgaan.
Op een winteravond in december 1853 bezoekt Flaubert op nr. 11 van de Grande Rue te Rouaan een zogenaamde Afrikaanse tentoonsteling. Er waren een stuk of vier authentieke wilden te bewonderen, leden van de stam der Bosjesmannen, door Flaubert betiteld als Cafres. Hun manager, ene M. Allen zal hen kort daarna aan hun lot overlaten, waarschijnlijk omdat hij er niet genoeg aan verdient. De negers dienen klacht in bij de consul van Engeland. Die betaalt de vierhonderd franken achterstallige huur aan eigenaar van het hotelletje waar de Bosjesmannen gelogeerd zijn en stuurt ze naar Parijs alwaar ze op 3 januari debuteren. Dit alles staat te lezen in de noten bij de Pléiade-editie van Flauberts brieven.
Flaubert heeft die noten natuurlijk niet zelf geschreven. Hij ging gewoon kijken en schreef er daarna een mooie brief over aan zijn boezemvriend Bouilhet:
‘Het zijn Kaffers die men voor de somma van vijf stuivers kan bezichtigen in de Grande Rue 11. Zij en hun geleider hebben zo te zien nauwelijks wat te eten en de high society van Rouaan komt niet opdagen. De enige toeschouwers waren zeven à acht arbeiders die zich in een armoedig rokerig vertrek bevonden, alwaar ik enige tijd heb gewacht. Waarna een soort van wild beest, dat een tijgervel op zijn rug droeg en ongearticuleerde kreten slaakte, verscheen en
| |
| |
vervolgens nog een paar anderen. Ze klommen op het podium en hurkten als apen rond een pot gloeiende kolen. Het waren er vier en ze waren afzichtelijk, schitterend, overdekt met amuletten en tatoeages, en mager als een skelet; ze hadden de kleur van een doorrookte oude pijp, een plat gezicht, witte tanden en enorme ogen, hun verdwaasde blikken drukten verdriet, verbazing en afstomping uit en ze krioelden rond die pot gloeiende kolen als een nest konijnen. De schemering en de sneeuw op de daken aan de overkant gaf hun een vale tint. Het leek wel of ik de eerste mensen van de wereld aanschouwde. Ze waren net geboren en ze kropen nog samen met de padden en de krokodillen rond. Ik zag een onbekend landschap. De hemel is laag, de wolken zijn leikleurig. Uit een gele bamboehut stijgt de rook van droog gras op en een muziekinstrument met slechts één snaar herhaalt steeds dezelfde schrille toon om de stamelende weemoed van een zwakzinnig volk in slaap te sussen en te betoveren. Een van hen is een oude vrouw van 50 die mij op ontuchtige wijze heeft benaderd; ze wilde mij omhelzen. Het gezelschap was er onthutst van. Ik ben er een kwartier geweest en het was één lange liefdesverklaring van die primitieve vrouw aan mijn adres. Jammer genoeg verstaat hun begeleider ze nauwelijks en hij heeft niets voor me kunnen vertalen. Hoewel hij beweert dat ze een beetje Engels kennen, begrijpen ze er geen woord van, want ik heb ze een paar vragen gesteld die onbeantwoord zijn gebleven. Ik kon met Montaigne zeggen: ‘En ick werd seer bemoeyelickt door mijn tolk’, toen ook hij, en dat in Rouaan, ten tijde van de wijding van Karel de negen Brazilianen zag. (Misschien was Flauberts Engels wel niet zo goed als hij zelf dacht dat het was. Wat Montaigne betreft: hij zegt dat de tolk aan het hof te dom was om zijn gedachten te volgen, laat staan te vertalen. Jammer, want dan heb
| |
| |
je al eens de beschikking over een eerlijke domoor, DvE.)
Wat heb ik toch in me dat al wat zwakzinnig, gek, idioot en wild is op het eerste gezicht voor mij in liefde ontvlamt? Begrijpen die arme schepsels dat ik een van hen ben? Voelen zij dat er tussen ons een of andere band bestaat? Het moet wel zo zijn. De kropmensen van de Valais, de zwakzinnigen van Kaïro, en de santons van Opper-Egypte hebben mij met hun sympathiebetuigingen achtervolgd! Waarom? Het bekoort en beangstigt me tegelijkertijd. Vandaag bonsde mijn hart uit mijn lijf, zo lang dat bezoek duurde. Ik ga er weer heen. Ik wil dat tot op de bodem uitdiepen.
Ik heb enorm veel zin die wilden uit te nodigen om in Croisset te komen lunchen. Het zou een mooie grap zijn, als jij hier was. Eén ding weerhoudt me en zal me blijven weerhouden en dat is de angst een poseur te lijken. Wat een concessies doen wij niet uit vrees voor schijnbare excentriciteit!’ (aan Louis Bouilhet, 26 december, 1853. Cursivering van Flaubert)
Wat heerlijk, die eeuwige angst van Flaubert om in de ogen van de anderen door te gaan voor een poseur. Let wel: hij zegt niet dat hij het poseurschap verafschuwt, integendeel, (het zou immers ‘een mooie grap’ zijn) hij is zo gehecht aan het poseurschap dat hij alleen niet de indruk zou willen geven zich aan te stellen. Als hij zich kan aanstellen zonder dat de anderen dat door hebben, dan is dat mooi meegenomen. Ach, na honderdveertig jaar gaat het natuurlijk wél opvallen dat hij zich graag aanstelt en het is nog maar zeer de vraag of ook Bouilhet niet even heeft geglimlacht toen Flaubert voor de zoveelste maal begon door te drammen over zijn vermeende (of echte, wie zal het zeggen?) verwantschap met alles wat debiel, gek, idioot en wild was. En het weze gezegd: op een of andere manier vind ik Flaubert er alleen maar aardiger om. Iedereen heeft recht op
| |
| |
een eigen masker. Je zou anders nog op de onzalige gedachte kunnen komen dat hij Bouvard en Pécuchet heeft geschreven, alleen om met de anderen te lachen en niet ook met zichzelf.
Anderzijds kan het best zijn dat Bouilhet helemaal niet heeft geglimlacht. In die tijd van smachtend exotisme werd je in artistieke kringen niet ernstig genomen als je niet een paar druppels on-Frans bloed in je aderen had stromen. Op zijn minst hoorde je een praatje te hebben dat in de richting van een niet-Franse origine wees. Een duister gebleven betovergrootmoeder kon meestal volstaan. Beroemde Flaubert zich bij gelegenheid niet op zijn ‘indianenbloed’? Oefening: Is het belangrijk dat ook Flaubert met veel plezier meedeed aan de stompzinnigheid van de eeuw die hij zo verafschuwde?
Soms vraag ik me af wat Montaigne en Flaubert nu eigenlijk verwachtten van een gesprekje met een zogenaamde wilde. Ik bedoel, afgezien van het feit dat je aan een kanibaal natuurlijk de onweerstaanbaar stompzinnige vraag zou stellen hoe mensenvlees smaakt. Wat zouden ze elkaar te vertellen hebben?
Fl.&M.: Wat vind je van Frankrijk?
Wilde: Frankrijk goed. Mooi land, vriendelijke mensen. Frankrijk goed. Parijs mooi.
Fl.&M.: Niks van, een kloteland is het. De Fransen zijn klote, man. Niks is meer provinciaal dan Parijs, omhooggevallen boertjes, en buiten Parijs is het al helemaal huilen met de pet op.
Wilde: Dat spijt me voor u. Ik zou hier graag wonen. Advocaat worden en veel geld verdienen.
Fl.&M.: Maar, beste wilde, je snapt er niks van. Geld verdienen als advocaat, dat is voor de burgermannen. Jacht en visvangst, een goed leventje onder de zon, wijven om
| |
| |
mee te neuken. De ganse dag geen klap uitvoeren. Zààlig.
Wilde: (enkele ogenblikken verbijsterd, dan hoopvol) U wil ruilen?
Fl.&M.: Als we hier weg konden, onmiddellijk, maar dat gaat zomaar niet, dat begrijp je wel. Wij zijn schrijvers, wij moeten de Fransen en hun nep-beschaving belachelijk maken.
Ach, ik overdrijf natuurlijk. Maar het valt wel op dat Montaigne met een enkele bladzijde genoeg heeft om zijn ontmoeting met de kannibalen te beschrijven. Naast de verregaande domheid van zijn tolk, weet Montaigne zich van het gesprek met een ‘bevelhebber’ in de delegatie ook nog te herinneren dat die in oorlogstijd het voorrecht had voorop te mogen gaan in de strijd. In vredestijd genoot hij het voorrecht dat er paden voor hem werden gebaand als hij van dorp tot dorp ging. Ietwat abrupt volgt Montaignes ironische slotzin: Dit alles klinkt zo slecht nog niet: maar ja, zij dragen nu eenmaal geen broeken!
Niet bij alle essays heb ik het gevoel met iemand van doen te hebben die mijn vriend zou kunnen zijn. Zo heeft Sartre bijvoorbeeld een essay over Flaubert, een essay dat meer bladzijden telt dan alle essays van Montaigne tesamen.
L'idiot de la familie, essay. Sartre zou het dus voornamelijk over zichzelf gaan hebben, dacht ik, door het lezen van Montaigne wijs geworden.
Dat pakte enigszins anders uit. Het eerste wat Sartre je in zijn voorwoord laat weten is dat hij hoegenaamd niet in Flaubert geïnteresseerd is. De vraag die hem kwelt is in eerste instantie: Que peut-on savoir d'un homme, aujourd'hui? Niet ik, maar men. Niet Flaubert, maar een mens. Jan met de pet, Piet met de pet, Jean-Paul met de pet, enfin te veel om op te noemen. Geen sprake van Flaubert, noch van Sartre. Een zuiver epistemologisch vraagstuk.
| |
| |
Eerste herformulering volgt al na een paar zinnen: Que savons-nous - par exemple - de Gustave Flaubert? Het onpersoonlijke men is we geworden en de geheugenloze roulette heeft Flaubert aangeduid om dienst te doen als specimen van de soort mens. Let toch op dat par exemple dat daar zo semi-onopvallend tussen gedachtestreepjes hangt te bungelen. Wat Sartre wil is een vraag met universele pretenties beantwoorden door middel van één concreet geval. Voor die merkwaardige procedure heeft hij ook wel een uitleg. Een mens is geen individu maar een ‘universel singulier: totalisé et, par là même, universalisé par son époque, il la retotalise en se reproduisant en elle comme singularité. Universel par l'universalité singulière de l'histoire humaine, singulier par la singularité universalisante de ses projets...’ Lees dit net zo vaak tot je duizelig wordt van de heen en weer schietende dialektiek tussen een universele singulariteit en een singuliere universaliteit. Laat vervolgens tot je doordringen dat ook Jean-Paul een singulier univerum is dat geüniversaliseerd wordt door de tijd waarin hij leeft, die tijd daardoor hertotaliseert door zich in die tijd te reproduceren als singulariteit, onder andere, als ik nog kan volgen tenminste, door het schrijven van een essay over Flaubert, die meer is dan Flaubert alleen, want ook de hele negentiende eeuw en misschien ook nog wel een paar ander eeuwen, want waar houdt dit ooit op?
De ondertitel luidt trouwens Gustave Flaubert de 1821 à 1857. Flaubert stierf pas in 1880. Maar goed, waarom niet? De totaliserende hocus-pocus laat er geen twijfel over bestaan dat Sartre ook met een halve seconde van Flauberts leven had kunnen volstaan. Maar alle gekheid op een stokje, had Sartre dezelfde universele vraag kunnen beantwoorden door bijvoorbeeld over de tuinman van Flaubert te schrijven?
| |
| |
Enigszins besmuikt geeft Sartre ook nog een drietal andere redenen voor de keuze van Flaubert en de eerste daarvan lijkt mij erg interessant:
‘La première toute personelle, il y a bien longtemps qu'elle ne joue plus, bien qu'elle soit à l'origine de ce choix: en 1943 relisant sa correspondence dans la mauvaise édition Charpentier, j'ai eu le sentiment d'un compte à régler avec lui et que je devais, en vue de cela, mieux le connaitre.’
Het gevoel hebben een rekening te moeten vereffenen met een dode schrijver, ik kan me bijna geen boeiender onderwerp voor een essay voorstellen. Sartre moet wel erg gehecht zijn geweest aan autoriteit. Hij probeert mijn sympathie niet te winnen en krijgt die dan ook niet. Dat hij zijn gevoelens probeert te minimaliseren is begrijpelijk maar gênant, vooral omdat hij elders schrijft zijn ganse leven een liefde-haat verhouding met (het werk van) Flaubert te hebben gehad. Oefening: De ex van je beste vriend vertrouwt je de ‘objectieve’ analyse toe van het mislukte huwelijk. Ze is niet eens dronken. Welk gevoel voert de boventoon terwijl je op een beleefde manier van haar af probeert te raken, gêne of medelijden of ergernis?
De derde reden is zo mogelijk nog boeiender. De jeugdwerken en de correspondentie van Flaubert werden gepubliceerd en ‘on croirait entendre un névrosé parlant “au hasard” sur le divan du psychanalyste.’ Nu wil ik er nog vanafzien dat de psychoanalyse van verhalen en brieven een dubieuze zaak is (als onschuldig tijdverdrijf kan alles dienen) maar de psychoanalyse is de vorm van kennis die binnen de menswetenschappen het minst pretenties heeft wat het vormen van een algemeenmenselijke theorie aangaat. Laat staan dat je er epistemologische vraagstukken mee gaat oplossen genre Que peut-on savoir etc.
Eerlijk gezegd weet ik niet wat ik ervan moet denken.
| |
| |
Als je alle burleske pretenties kan wegdenken, kan je in L'idiot de la famille best nog interessante dingen lezen. Sartres vaste besluit Flaubert als een zenuwzieke af te schilderen doet hem soms meesterlijke interpretaties opbouwen. Soms krijg ik het gevoel dat hij Flaubert door en door kent. Zo sterk zelfs dat ik me afvraag of Sartre met zijn studie niet eerder een zelfportret heeft geschetst dan een beeld van Flaubert. Wat kan hem in de correspondentie van Flaubert zo diep getroffen hebben dat hij het gevoel had een rekening te vereffenen te hebben met een dode schrijver? Die vraag blijft me achtervolgen. ‘Want maar al te graag wil men met de voeten treden, waarvoor men vroeger veel ontzag had.’ (Lucretius, geciteerd door Montaigne, Apologie voor Raymond Sebond)
Oefening: Stel dat Sartre leefde in de 19de eeuw. Op welke manier zou Flaubert in Bouvard en Pécuchet brandhout gemaakt hebben van het existentialisme? Ik zie onze twee imbecielen voor me, ze wandelen over een landweggetje en ruziën over het feit of de existentie aan de essentie vooraf gaat, dan wel omgekeerd. Ze doen het zo klunzig (zonder de artistieke inspiratie die een filosoof als Jean-Paul Sartre bezielde) dat je moet lachen, net zoals je moet lachen als de ideeën van Saint-Simon, Fourier, Comte, Proudhon, Lamennais, Cousin, de positivisten, de occultisten, de kwakzalvers enz. de revue passeren. Allemaal globale visies, vaak met eenzelfde Hegeliaanse hocus-pocusallure waar Sartre ook wel pap van lust.
Flaubert stierf voor hij zijn komische meesterwerk kon beëindigen. Flaubert noemde het Het boek der Wraak.
‘Ce roman l'occupait exclusivement; il disait: “Ça, ce sera le livre de vengeances!” Vengeance de quoi? [...] Vengeance de quoi? J'y reviens sans pouvoir me répondre, de la bêtise humaine sans doute, qui l'offusquait et qui le faisait rugir de
| |
| |
fureur quand elle ne le faisait pâmer de rire.’ (Souvenirs Littéraires, Maxime du Camp)
De menselijke stompzinnigheid.
‘Ik ben het eens met mijn pleegvader Montaigne: het lijkt me dat we nooit genoeg naar verdienste geminacht kunnen worden. Ik houd ervan de mensheid en alles wat zij respecteert, vernederd te zien, belachelijk gemaakt, gehoond en uitgefloten.’ (Aan Louise Colet, 2-3 maart 1854)
Zijn leven lang verzamelde Flaubert voorbeelden van de mateloze stompzinnigheid der mensen in een archief. Hij zou uit dat archief hebben geput bij het schrijven van Bouvard en Pécuchet en het Woordenboek van conventionele ideeën. De gedachte de menselijke idiotie in een archief te verzamelen komt van Montaigne: ‘Wie met het nodige verstand de ezelachtigheden van de menselijke wijsheid verzamelde en bundelde, zou ons wonderlijke dingen kunnen vertellen. Ik verzamel ze graag als demonstratiemateriaal, dat in sommige opzichten niet minder nuttig is om te bestuderen dan de gezonde en redelijke opvattingen.’ (De apologie)
De oorzaak van de menselijke stompzinnigheid is voor Flaubert dezelfde als voor Montaigne: hoogmoed. De hoogmoed van de globale ideeën, van de mens die zichzelf een redelijk wezen acht; kortom, van de mens die geen mens wil zijn. Nu had Flaubert het gevoel dat hij machteloos stond tegen de stompzinnigheid en niet in de laatste plaats omdat hij zichzelf zo vreselijk stompzinnig vond. Veel van de conventionele ideeën in zijn woordenboek, zijn zijn eigen ideeën. En de dingen die in Bouvard en Pécuchet het meest worden belachelijk gemaakt zijn dingen die hij zelf had geloofd of nog geloofde. Omdat het vaak zijn eigen ideeën zijn, kan hij ze ook zeer overtuigend ridiculiseren en ik denk niet dat ik een boek ken dat op een innigere manier tragikomisch is.
| |
| |
Oefening: hoe wraakzuchtig is iemand die wraak neemt op papier? Hoe moeilijk is het om uit wraak een meesterwerk te schrijven?
Montaigne, Flaubert, Sartre, vrienden, vijanden, mensen.
Maar wie moeten we in zo'n verdorven tijd nog geloven als hij het over zichzelf heeft, nu er weinig of geen mensen zijn die we kunnen geloven als ze het over anderen hebben, terwijl ze er dan minder belang bij hebben om te liegen? (Over loochenen, Boek II)
En: We verlenen onze stompzinnigheden prestige door ze naar de drukker te sturen. (Boek III, Over de ervaring)
Waar wacht ik nog op?
Dirk
| |
| |
|
|