| |
| |
| |
Jane Rogers
Jane Rogers, die in literaire kringen als een feministe wordt bestempeld, werd in 1952 in Londen geboren. Haar debuutroman Seperate Tracks verscheen in 1983. Her Living Image (1984) werd bekroond met de Somerset Maugham Award. Haar derde roman The ice is Singing dateert uit 1987. Ze is ook de auteur van Dawn and the Candidate waarvoor ze in 1990 de Samuel Beckett Award kreeg en dat door Channel 4 werd uitgezonden. Mr Wroe's Virgins, haar vierde roman, verscheen bij Faber and Faber in 1991.
De ongehuwde dochter is een min of meer autonoom verhaal uit The Ice is Singing. De roman uit het dagboek van Marion, een vrouw die in het hartje van de winter plots besluit haar echtgenoot en kinderen achter te laten en naar zichzelf op zoek te gaan. In het dagboek beschrijft Marion haar belevenissen, gedachten en gevoelens tijdens die zoektocht. Tussendoor schrijft ze ook vier verhalen - één daarvan is De ongehuwde dochter waarin de (steeds op een of andere manier scheef gegroeide) relatie tussen ouders en kinderen centraal staat. Ze geven uiting aan Marions onzekerheid en frustraties, maar maken tegelijk duidelijk hoeveel ze eigenlijk om haar gezin geeft. In feite zijn de verhalen voor Marion een soort van therapie: door haar gevoelens aan het papier toe te vertrouwen, breekt ze langzaam doorheen de ijslaag die haar geest in de loop der jaren heeft afgestompt. Op het einde van de reis is Marion dan ook klaar om naar huis terug te keren en de draad van haar leven weer op te nemen.
M.D.
| |
| |
| |
De ongehuwde dochter
Vertaling: Micheline D'Hondt
Soberheid. En toch. Het meest opvallende aan haar is het huis. De keuken in hel glanzend groen en geel geschilderd. Had als boterbloempjes moeten zijn, als narcissen, zonnig. Maar de kleuren waren te fel en de glans deed pijn aan je ogen, vooral het groen. En in de kamer hing die bedompte en zweterige geur van een vestiaire in een lagere school of een openbare kleedkamer. Tegenwoordig worden muren niet meer in de glansverf gezet. En Alice Clough had de gordijnen gemaakt uit een stof bedrukt met grote, kleurrijke bloemen. De vloer werd elke week geboend zodat de vierkante rode tegels opnieuw blonken en glommen in de gloed van het flakkerende vuur dat altijd - altijd, winter én zomer - in de keukenhaard brandde. Aan de muur tal van kalenders met landelijke taferelen, glimlachende rondborstige meisjes en bekroonde trekpaarden, die handelaars in landbouwprodukten en leveranciers van landbouwwerktuigen nog steeds opstuurden (hoewel de akkers al in de jaren
| |
| |
zestig waren verkocht). Op de vensterbanken en de buffetkast stonden oranje en paars gekleurde gazen bloemstukken die Alice met behulp van de instructies uit een maandelijks handwerktijdschrift had gemaakt. Het deken waar ze nu aan bezig was, zou ze over een stoel draperen zodat de veelkleurige wollen kwastjes hingen te bengelen.
Wat in dit hete, heldere keukentje straalde eigenlijk soberheid uit? Misschien was het alleen de vorm van de kamer zelf. De ramen werden nooit opengezet. Frisse lucht was voor de moeder van Alice levensgevaarlijk en kon urenlange hoestbuien veroorzaken. Kookluchtjes hingen in lagen tegen het glimmend roomkleurig plafond, verdrongen elkaar voor wat ruimte: de geur van afgekookte botten en vla, van sudderende jam en gepofte aardappelen. De keuken was helemaal niet vuil of oud, ze was kraaknet. Het was er alleen zo ontzettend warm, er stonden zoveel spullen en het was er zo benauwd dat de melkboer, als hij op een koude ochtend aanbelde om af te rekenen, opgelucht terug de vrieskou inging. Als de dokter onder de glanzende kraan zijn handen stond te wassen, zei hij: ‘De mijnwerkers zijn u vast dankbaar omdat u hen aan het werk houdt, mevrouw Clough,’ met een knikje in de richting van het hoog opgestookte gloeiende vuur.
Het waren niet alleen de hitte en de geurtjes. Geregeld hing er ook een damp die opsteeg uit de lakens en handdoeken op het oud houten droogrek dat 's nachts wijdopen voor het vuur stond als een lijvige verkleumde gast. De ramen waren bovenaan vaak beslagen, en op maandag was de hele kamer altijd in een wasem gehuld, dan zaten de ramen door de condensatie helemaal dicht. Toch maakte Alice, met haar natte rode hand, in de loop van de dag geregeld een strookje vrij op ooghoogte, en keek naar buiten (naar niets).
| |
| |
Alice Clough werkte hard, in een kleine hete kamer, omgeven door schreeuwerige kleuren, en ze werd in leven gehouden door lucht die doordrongen was van allerlei geurtjes en zwaar van het vocht, tussen glanzende druipende muren en ondoorzichtige besmeurde ramen.
Ze woonden op de benedenverdieping, zij en haar moeder. Boven raakte het huis steeds meer in verval. Het dak lekte, dakspanten rotten, de bepleistering bladderde af, vensterruiten kwamen los te zitten en barstten. Tot op de draad versleten Victoriaans meubilair stond, onder een dikke laag stof, in het schemerdonker als opgezette beren. De elektriciteit deed het niet.
Beneden gebruikte Ellen de vroegere salon - met de sjieke, betegelde open haard en het dubbele raam dat uitzag op de tuin - als slaapkamer. De kamer was voortdurend in het halfduister gehuld, licht en kwalijke tocht werden door zware fluwelen gordijnen buiten gehouden. De lucht in de afgesloten kamer werd door het altijd brandende vuur in de haard op oventemperatuur gebracht. Tegen de muur over haar bed stond het oude bankstel, uitnodigend maar ongebruikt, koppig te wachten tot het zijn rechtmatige plaats in de kamer weer kon innemen. Verder was er op de benedenverdieping - het bewoonde gedeelte van het huis - nog de slaapkamer van Alice, een badkamer en een bijkeuken. De bijkeuken, waar het koud was, stond vol potten zelfgemaakte jam en ingemaakte uien en hopen kapotte meubels.
De armzalige staat van het huis was niet alleen een bewijs van Ellens gierigheid, Alice zelf was van mening dat de huidige situatie slechts tijdelijk was. Het had geen zin het dak te repareren, nieuwe ramen te laten maken, nieuwe leidingen te leggen of de muren opnieuw te bepleistern. Ellen zou immers gauw doodgaan en dan zou Alice het huis verkopen. Het zou dus allemaal weggegooid geld zijn. In feite
| |
| |
was Ellen zó vreselijk krenterig dat Alice nooit één cent te veel kon uitgeven. Toen vader stierf, liet hij alles aan moeder na. Als zij stierf, zouden Alice en haar broer Tom alles krijgen. Zo zou ieder er op zijn of haar beurt beter van worden. En Alice wachtte haar beurt af.
Ze had gewacht toen ze in 1945 na haar werk als verpleegster weer thuiskwam. Verpleegde haar gewonde broer en wees Jacko af. Ze had gewacht terwijl de gezondheid van haar vader steeds verder achteruitging en hij uiteindelijk invalide werd en, terwijl ze wachtte, had ze ook hem vepleegd. Tom trouwde en ging het huis uit. Nu ze het plots zonder haar beide mannen moest stellen, gaf Ellen zich met zoveel overtuiging aan haar over dat ze na enkele maanden al dood had moeten zijn. Alice wachtte, en verpleegde haar. Maar Ellen ging niet dood. Ze bleef ziek genoeg om voortdurende verzorging, regelmatige visites van de dokter en ontzettend veel aandacht nodig te hebben, vijfentwintig jaar lang.
Alice wist natuurlijk niet dat het vijfentwintig jaar zou duren. Dat is nou net het typische van wachten. Als je vooraf weet dat het vijfentwintig jaar zal duren, ga je weg en doet intussen wat anders. Elke dag van die vijfentwintig jaar leefde Alice in de hoop dat de tijd om zou zijn. Niets wat ze deed, was definitief. Elke beslissing die ze nam, was voorlopig. Haar eigen ‘tijdelijke’ leven werd opgeschort, de wil van haar moeder kreeg nu terecht voorrang, haar moeder lag immers op sterven.
Alice vulde haar dagen, terwijl ze wachtte. Ze verpleegde haar moeder zo vakkundig en efficiënt dat de dokter haar geregeld complimentjes maakte. Ze draaide Ellen om, waste haar, deed oefeningen met haar en volgde haar dieet zó nauwgezet dat die bijna geen last had van de bijkomende ongemakken die het leven van langdurig zieken zoveel min- | |
| |
der dragelijk maken. Haar moeder had dan ook nooit doorligwonden en liep slechts uiterst zelden een bijkomende infectie op. Jarenlang dwong Alice haar elke dag een tijdje uit bed te komen, net zoals ze zichzelf ertoe dwong twee keer per dag te koken: bouillon, vla en verse seizoensgebonden groenten. Ellen maakte haar duidelijk dat ze geen honger had, helemaal geen, en dat opstaan en bewegen een ware marteling betekenden voor haar pijnlijke beenderen. Maar ze wist dat ze het Alice verschuldigd was een inspanning te doen, en ze hoopte maar dat Alice goed besefte hoeveel moeite dat haar kostte.
Ze had een afkeer van licht en frisse lucht die, dat had Alice tijdens haar opleiding geleerd, de genezing bevorderden. Als Alice de kamer binnenkwam en de zware gordijnen opzij trok en het raam opengooide zodat de zuivere lentelucht de ziekenkamer binnenstroomde, vluchtte Ellen krampachtig hoestend onder de dekens, en met tranen in de ogen beschuldigde ze Alice er naderhand van dat die haar wilde vermoorden. Uiteindelijk moest Alice het opgeven, hoewel ze heel zeker wist dat haar moeder ongelijk had en dat haar moeder dat ook wel besefte. Ze geloofde dat Ellen het niet alleen fijn vond zichzelf nog zieker te maken, maar dat ze er bovendien plezier in had Alice te dwingen af te stappen van wat zij belangrijk vond. Ellen vond het heerlijk dat ze Alice bepaalde dingen kon doen opgeven. Ze genoot ervan. Net zoals ze van haar ziekte genoot, en de ziekte van haar.
Alice werd ouder en raakte verbitterd, langzaam aan, terwijl de druk van het jarenlange wachten achter haar alsmaar toenam, met ups en downs, en haar vooruitstuwde in een ingekorte toekomst die helemaal van haarzelf kon zijn.
Drie jaar had ze een eigen leven geleid. Tot haar achttiende had ze thuis bij haar ouders gewoond. Dan (na een ruzie,
| |
| |
| |
| |
maar toen was Tom al naar het front vertrokken en daar was Ellen zó kapot van dat ze voor Alice nog weinig energie over had) sloot Alice zich aan bij een medisch vrijwilligersteam en trok naar het zuiden. Samen met zes andere meisjes uit de buurt die vrijwillig dienst hadden genomen, ging ze revaliderende soldaten verplegen.
Hadden die drie jaren maar blijven duren. Het eerste magische, uitputtende jaar in het militair hospitaal en daarna haar twee jaar durende opleiding toe verpleegster in het Algemeen Ziekenhuis van Newcastle... Ze had haar opleiding afgebroken toen haar broer gewond naar huis kwam. Ze had nooit gedacht dat ze, dertig en veertig jaar later, nog steeds op die herinneringen zou teren. Dat er naderhand volstrekt niets meer zou zijn gebeurd. De herinneringen, als een oude en geretoucheerde film, werden vreemd ingekleurd en werden onwezenlijk helder. Ze had steeds minder het gevoel dat die haar eigen leven weerspiegelden. Alsof het iemand anders was overkomen. Een ander meisje met bolle wangen en lang blond haar dat kuiltjes in haar wangen kreeg als ze lachte. De belangrijkste herinnering, Jacko, was al vanuit zoveel hoeken bekeken, was al zo vaak opgefrist, dat ze er nu nauwelijks nog zeker van was. Hij was knap. Aardig. Humoristisch. Een Amerikaan. Een held. Hij had dienst genomen in het Britse leger vóór de andere Amerikanen zich met de oorlog gingen bemoeien. Het had niet lang geduurd. Hij was bijna hersteld en zou al gauw naar Frankrijk terugkeren. Maar als zij geen dienst had, gingen ze wandelen, en hij kuste haar in het veld. De middag vóór zijn vertrek lagen ze in het lange gras; het was warm, hij probeerde... ze trilde, bijna had ze...
De slechte film zat zo vol krassen en was zo verbleekt dat ze niet langer zeker wist wat er precies was gebeurd. Wat als een vies geurtje altijd was blijven hangen, was een gevoel
| |
| |
van fysiek verlies waar ze misselijk van werd. Door haar angst had ze datgene afgewezen waar ze met haar hele lichaam naar hunkerde.
Ze was bang geweest dat ze zwanger zou raken. Bang ook dat ze ‘goedkoop’ zou lijken, dat ze Jacko zou verliezen. En misschien had ze daarin wel gelijk gehad want Jacko gaf wel degelijk om haar. Hij stuurde haar vijf brieven. En toen de oorlog voorbij was, schreef hij haar vanuit Londen dat hij geboekt had voor de overtocht naar de Verenigde Staten. Misschien konden ze elkaar zien? Tom was bedlegerig, door de pijn in zijn verbrijzeld been lag hij nog geregeld te ijlen. Alice trotseerde haar moeder.
‘Ik moet naar Londen.’
‘Naar Londen? Naar Londen? Waarom?’
‘Ik wil een Amerikaanse vriend van me gaan opzoeken... Ik moet met hem praten... vóór hij naar huis gaat.’
‘Een Amerikaan?’ vroeg Ellen zacht. ‘Mijn hemel.’
‘Wat?’ schreeuwde Alice snel. ‘Wat is daar mis mee?’
Ellen schudde het hoofd.
‘Waarom zou ik niet naar hem toegaan? Ik hou van hem. Misschien trouwen we wel.’
Ellen snoof. ‘Dat zeggen ze allemaal.’
‘Het is echt zo. Waarom zou ik niet gaan? Ik ben toch volwassen, of niet soms?’
‘Ja.’
‘Nou dan?’
‘Ga. Ga maar. Ga.’
‘Ik... Ik zou mevrouw Munroe vragen of ze je met Tom wou kunnen helpen, zolang ik weg ben.’
‘Doe geen moeite.’
‘Luister, je redt het niet alleen, dat weet je best.’
‘We redden ons wel. Als jij het belangrijker vindt om met een Yankee te gaan flirten dan om voor je broer - je eigen
| |
| |
vlees en bloed - te zorgen, die bijna stierf toen hij voor jouw vrijheid ging vechten, dan redden we ons wel, hoor. Zoveel trots heb ik nog wel, hoop ik. En ik zal je nog eens wat zeggen, dame: als je gaat, dan is het voor altijd. Je komt hier niet meer binnen als je in Londen de hoer bent gaan uithangen. Ga maar, veel plezier. Maak je maar geen zorgen over je broer die hier in het zweet ligt te baden van de pijn. Maak je over ons maar geen zorgen. Ik hoop dat je 's nachts zult kunen slapen, de komende jaren.’
In haar onschuld zag Alice de tijd als iets elastisch, iets wat je kon uitrekken tot het alle goede dingen omsloot. Ze schreef naar Jacko en legde hem alles uit. Ze zou hem komen opzoeken als haar broer weer beter was. Misschien kwam Tom wel met haar mee als ze op bezoek kwam in de Verenigde staten! Ze zou gauw komen en zond hem zoentjes.
Ze kreeg nooit de tijd om te gaan. En toen ze oud genoeg werd om te beseffen dat ze eigenlijk moest gaan ook al had ze er de tijd niet voor, was het te laat. Ze zag er grauw en afgetobd uit. Jacko was haar waarschijnlijk vergeten, was met iemand anders getrouwd. Bovendien had hij het ook nooit echt gedaan, haar gevraagd of ze met hem wilde trouwen. Alleen of ze hem wou komen opzoeken. Ze wist dat als ze toen was gegaan... ze was er zeker van. Maar nu was het te laat.
Alice Clough was altijd druk in de weer. Als ze niet voor haar moeder zorgde, of schoonmaakte, of kookte, waste, of de strijk deed, zat ze bij het raam in de keuken te naaien of te breien. 's Zomers werkte ze in de tuin. Telkens ze voetstappen hoorde naderen over het landweggetje, keek ze op, en als ze in huis was. zwaaide ze naar elke voorbijganger die ze kende: melkboer, postbode, boerenknecht, boerin. Ze breidde lapjes voor dekens voor het plaatselijke bejaarden- | |
| |
tehuis. Als het seizoen daar was, maakte ze kilo's en kilo's jam voor de bazaar van de parochie ten voordele van liefdadigheidsinstellingen overzee. Niet dat ze geregeld naar de kerk ging, ze kon thuis immers niet gemist worden.
‘Waar heb jij gezeten?’ riep Ellen altijd klagerig, zodra Alice de voordeur opendeed.
‘Gewoon even boodschappen gedaan, moeder.’
‘Ik had je nodig en je was er niet.’
‘Wat is er dan, moeder?’
‘Ik was bang toen ik je riep. Je moet me waarschuwen als je uitgaat.’
‘Je sliep.’
‘Het is onverantwoord om me alleen te laten.’
‘Ik kan niet de hele tijd thuis blijven. Wat zouden we dan eten?’
‘Je zou alles thuis kunnen laten bezorgen.’
‘Dat is duurder. Bovendien, moet ik dan helemaal een gevangene worden?’
‘Ik begrijp niet wat je bedoelt.’ Stilte. ‘Hoe lang denk je dat het geleden is dat ik nog eens buiten ben geweest?’
‘Je mag naar buiten, hoor. Ik neem je mee wanneer je maar wilt. Ik zal in de tuin een stoel voor je neerzetten. Wat frisse lucht zou je goed doen.’
‘Je weet niet hoe ik me voel... je hebt er geen idee van. Je kunt je niet voorstellen hoe ik me voel, anders zou je het niet over frisse lucht hebben.’
‘Nou, het spijt me, maar ik moet er soms even uit. Je wilt toch niet dat ik ook ziek word?’
‘Wat gemeen van je om zoiets te zeggen. Schaam je je niet? Ga jij maar uit... ga maar nu het nog kan, ik wens je veel plezier. Denk maar niet aan je moeder die hier alleen ligt.’
‘Ik ga niet uit voor mijn plezier. Ik ga uit om boodschap- | |
| |
pen te doen, om jouw huishouden draaiende te houden. Ik ga uit om jouw medicijnen op te halen en jouw eten te kopen. Jij zult pas tevreden zijn als ik aan het voeteind van je bed vastgebonden lig, hé, tot je mij mijn laatste beetje vrijheid hebt ontmomen.’
Ellen begint te huilen. ‘Ik wou dat ik dood was. God, ik wou dat ik dood was en bij je vader kon zijn. Dan hoefde ik dit allemaal niet te ondergaan. Waarom doet u mij dit aan, God? Niets dan pijn, hoe ik me ook draai of keer, niets dan pijn, of ik nu wakker ben of slaap... en dan te horen krijgen dat ik mijn eigen vlees en bloed tot last ben. O, God, heb ik nog niet genoeg geleden?’
Alice (kalm, brengt haar iets te drinken): ‘Heb toch niet zo'n zelfmedelijden, daar schiet je niets mee op.’
‘Ik wou dat ik dood was, echt waar. Te weten dat ik afhankelijk ben van een jong, tenger meisje dat baalt van alles wat ze voor me doet en me voortdurend de schuld geeft voor mijn lijden...’
‘Moeder, ik ben geen jong, tenger meisje. Ik ben een vrouw van middelbare leeftijd. Ik geef je nergens de schuld van. Ik probeer voor je te zorgen. En hou je nou eens op?’
Ellen begint nog harder te huilen. ‘Laat me niet alleen, alsjeblieft Alice, laat me niet alleen. Je wilt me toch niet in dat tehuis plaatsen hé? Je gaat me toch niet alleen laten?’
Ze kon dit alleen volhouden door efficiënt te zijn. Alles doen wat gedaan moest worden, nauwgezet, tot in de puntjes. Een machine zijn. Alice ontwaakte 's ochtends met een waslijst taken in haar hoofd. En de lijst moest worden afgewerkt, taak na taak, uur na uur, dag na dag. De wieltjes draaiden rond, spaak na spaak. Het had geen zin iets anders te willen of te verlangen... ze moest rustig doorgaan, dag na dag, zich door de tijd heen wurmen als een houtworm doorheen een blok hout.
| |
| |
In de winter van haar éénenvijftigste jaar werd Alice zelf ziek. Ze kreeg een zware griep en moest drie weken gedwongen het bed houden. Dokter Carter zorgde ervoor dat een gezinshulp en de wijkverpleegster dagelijks langskwamen. Toen ze weer beter was, werd Alice bang. Ze was ziek geweest. Ze werd oud. Ze zou wel eens dood kunnen gaan.
Ze zou wel eens vóór haar moeder kunnen doodgaan. Al die tijd had ze gewacht, zoveel kansen had ze voorbij laten gaan, één voor één: vrienden, een relatie, een huwelijk, kinderen, haar werk, een carrière... en weldra zelfs haar leven. Weldra zou ze haar hele kostbare leven verdaan hebben met wachten op de dood van haar moeder. Ze had nog nooit eerder aan de dood gedacht. Doordat haar moeder eerst nog moest sterven, was het niet mogelijk dat zij zelf zou moeten gaan.
Maar nu wist ze dat ze kon sterven. Was er ook maar één reden om te veronderstellen dat Ellen niet eeuwig zou blijven leven? Ze gaf het maar niet op, tegen alle verwachtingen in. Volgens dokter Carter was het een mirakel.
‘Negenenzeventig en nog altijd in leven, na zoveel jaren van ziekte? Een mirakel is het! En dat allemaal dankzij uw goede zorgen, mevrouw Clough. Jammer dat u met die vaardigheden niet wat meer patiënten hebt kunnen helpen, hé?’
Alice staarde woedend uit het keukenraam en, terwijl de eerste voorjaarswandelaars het pad naar Pennine Way afslenterden, sprongen de tranen in haar ogen. Ze had erop gewacht. Ze had ervoor gewerkt. Ze had het verdiend, of niet soms? Eén jaar, dat was genoeg, één jaartje voor zichzelf, waarin ze haar eigen leven kon leiden vóór ze haar laatste adem uitblies. Had ze al niet genoeg offers gebracht in al die jaren dat ze voor anderen had geleefd?’
De vraag was nu hoe ze het moest aanpakken, hoe ze het
| |
| |
leven moest grijpen vóór het door haar handen glipte. Hoe kon ze de tijd inhalen en op haar doen wachten? In die eerste dagen van blinde paniek, met de koude adem van de dood in haar nek, wou ze op slag alles achterlaten. Het smerige keukenraam met haar vuist aan diggelen slaan en schreeuwend het pad oplopen. Als een uit de kluiten gewassen kuiken uit de vreselijk benauwende schaal van Ellens huis breken en zichzelf in de wereld storten.
Geleidelijk aan bedacht ze een beter plan, voortdurend gedreven door een hevig gevoel van paniek. Ze zou haar tijd niet stelen of iets oneerlijks gaan doen. Ze zou de tijd sparen. Het was haar tijd, ze had er recht op. Ze zou hem sparen. Ze zou elke taak nog vlugger en efficiënter uitvoeren. Niet door minder te doen of de hoeken niet schoon te maken, maar door harder en sneller te werken. Zo zou ze 's ochtends met wassen en schoonmaken klaar zijn om 11.30u in plaats van om 12.30u. Dan konden ze lunchen. 's Middags zou ze koken en haar moeder wassen en de tuin wieden of andere noodzakelijke karweitjes opknappen, snel... Op die manier zou ze niet om 17.30u maar al om 16.30u thee kunnen drinken. En aangezien ze 's ochtends al een uur had uitgespaard, zou het dan nog maar 15.30 zijn. Na de thee kon ze moeder haar medicijnen geven en haar in bed stoppen. Daarna zou Alice de vaat doen, wat strijken, het stopwerk doen en brood bakken. Dan kon ze om 19.30u in plaats van om 22u naar bed. Die dag zou voorbij zijn. De volgende dag zou om vijf uur 's ochtends kunnen beginnen en die dag zouden ze om negen uur kunnen lunchen. Die dag zou dan halverwege de middag al voorbij zijn. En zo zou het doorgaan. Al gauw liep ze op de dagen vooruit. Ze loodste haar moeder en zichzelf door de tijd met een zo vermoeiende efficiëntie dat ze niet alleen dagen maar zelfs weken spaarde. Ze zou met het werk van volgen- | |
| |
de week al deze week klaar zijn, en met dat van volgende maand al volgende week... ze zou de tijd langs achter besluipen en een jaar, een heel jaar van haar leven, voor zichzelf in de wacht slepen.
Met Ellen ging het nu bergaf. Ze zei zelden wat en lag bijna de hele tijd te dommelen. De dokter was echt verbaasd dat ze de winter was doorgekomen. De oude vrouw hield krampachtig aan het leven vast. Het verwonderde hem niet dat ze die lente geleidelijk in coma geraakte, en toen mevrouw Clough vier weken te vroeg een nieuw voorschrift kwam halen, veronderstelde hij dat ze de pillen van haar moeder had laten vallen of mislegd.
Alice, uitgeput door haar vastberadenheid om de haar zelfopgelegde taken niet minder grondig te gaan doen, was helemaal in de ban van haar obsessie. Het tijd sparen had een groot nadeel want met elke dag die ze spaarde, leek ze steeds meer uitgeput te raken (waardoor haar eigen overlevingskansen en dus haar kansen om ervan te genieten, verkleinden).
In april stierf de oude mevrouw. Alice liep 's ochtends haar kamer in om haar om te draaien (eigenlijk was het half drie in de ochtend, en volgens de berekening van Alice was het een dag verschillende weken na de werkelijke datum) en deed, zoals gewoonlijk, het nachtlampje aan. Ze rakelde het vuur op en deed er nieuwe kolen op vóór ze zich naar haar moeder keerde. Toen ze met haar vingers de gerimpelde huid in de nek van de oude vrouw aanraakte, besefte ze dat die koud aanvoelde. IJskoud. Ellen moest al uren dood zijn. Op haar gezicht lag een vredige uitdrukking, alsof ze nog altijd sliep. Haar handen lagen netjes op de omslag van het laken, als een pop in bed.
‘Moeder?’
Het klonk vreemd. Ze had in geen weken nog met haar
| |
| |
moeder gepraat. Het had geen zin. ‘Moeder.’ Ze ging op de rand van het bed zitten. De dode vrouw was klein, ze nam in het bed niet veel plaats in. Alice zat daar maar naar haar te staren.
Zo bleef ze een hele tijd zitten, want toen ze uiteindelijk opstond en naar het raam liep, werd het buiten langzaam licht. Voorzichtig, heel stilletjes, trok Alice de zware gordijnen open. Een kil grijs licht vulde de kamer, waardoor die wel twee keer zo groot leek als normaal. Alice stond even onzeker bij het raam en deed dan de gordijnen voorzichtig weer dicht. De kamer nam weer haar normale afmetingen aan, donker en geruststellend.
Alice liep stilletjes naar de keuken, ging aan tafel zitten en begon een lijst op te stellen van alles wat moest worden gedaan.
Dokter.
Tom.
Pastoor.
Begrafenisondernemer.
Moeder, wassen en aankleden.
Ze had het koud. Ze rilde en greep naar het kopje thee op de tafel. Maar ook dat was koud. Ze had thee gezet toen ze vanochtend om twee uur was opgestaan. Mechanisch trok ze haar jas aan en ging op weg naar de telefooncel. Ze trok de voordeur zachtjes achter zich dicht om de slaper niet te storen.
Toen ze een uur later weer thuiskwam, liep ze meteen Ellens kamer in. Haar moeder bewoog niet. Ze was dood. Alice ging terug naar de keuken. Het was er koud. Het vuur brandde niet meer. Zonder echt haast te maken, bracht ze water aan de kook, goot het warme water in een kom en droeg die naar de kamer van haar moeder. Voorzichtig kleedde ze haar moeder uit en rolde haar op een
| |
| |
handdoek. Haar knokige lichaam werd langzaam stijf. Alice waste de vertrouwde verrimpelde huid en droogde haar zorgvuldig af. Maar dat ging niet makkelijk, de huid bleef koud en nat aanvoelen. Dan trok ze Ellen haar ondergoed aan en een jurk die ze in jaren niet meer had gedragen. Ze draaide haar op haar rug en kamde haar haar. Dan legde ze een schoon laken over haar heen. Ellen was klaar. Ellen was dood.
Alice ging op de bank tegenover het bed zitten. Ze zou het vuile water straks wel weggieten.
Daar zat ze nog steeds toen dokter Carter die middag langskwam. Hij begroette haar vriendelijk, bood haar wat slaappillen aan en vroeg wanneer ze haar broer verwachtte. Voor de begrafenis, antwoordde ze, op vrijdag. Een andere dokter die was meegereden, kwam binnen om de akte te tekenen. Daarna vertrokken ze allebei. Alice liep terug naar de keuken en ging aan tafel zitten. Het was er ontzettend koud. Normaal zou ze zijn opgestaan om een kopje thee te zetten, maar waarom zou ze?
's Nachts ontwaakte ze in haar stoel en ze schuifelde de slaapkamer van haar moeder binnen. Door de kou tintelden haar voeten. Ellen was er nog. Ze had zich niet verroerd. Ze had niets nodig. Er moest niets gedaan worden.
Alice ging terug naar de keuken. Ze knipte het licht aan, maar de gordijnen waren niet dichtgetrokken en iedereen had vanuit de duisternis buiten naar binnen kunnen kijken. Ze knipte het licht weer uit en drukte zich in het donker tegen de koude muur aan. Misschien moest ze maar weer naar bed gaan. Maar haar hele tijdschema voor vandaag lag overhoop. En als ze naar bed ging... wanneer moest ze dan opstaan? En wat moest ze dan gaan doen? Ellen zou niet verschoond willen worden of willen drinken. Het vuur moest niet meer worden aangemaakt. Ze zou geen luiers
| |
| |
moeten weken of lakens moeten wassen of eten moeten gaan kopen. Ze had niets meer te doen.
Toen Tom donderdagnacht aankwam, was het huis in duisternis gehuld. Alice lag waarschijnlijk in bed, maar het was niet attent van haar om geen licht voor hem te laten branden. De deur was niet op slot, maar hij struikelde en bezeerde zijn manke been omdat hij vergeten was dat er nog een drempel voor de deur lag. Het was kil in huis. Geërgerd masseerde hij zijn enkel en knipte het licht aan. Hij riep haar naam. Er kwam geen antwoord. Hij liep alle kamers van het huis door en deed overal het licht aan. Zijn moeder lag dood in haar bed. In de keuken liep hij te ijsberen, zwaaide met zijn armen om het warm te krijgen en wachtte tot Alice zou thuiskomen. Hij was verdomme vier uur onderweg geweest. De haard lag vol koude witte as. Wrevelig schudde hij die op, stuurde zo verstikkende stofwolken de lucht in, nam wat aanmaakhout uit de mand bij de haard en stak het aan. Hij kreeg het vuur niet echt aan de gang en gooide er krantepapier op om het aan te wakkeren. Nou, mooie boel was dat. Maddy had wel mogen meekomen in plaats van hem alles alleen te laten opknappen. Zijn moeder dood, deze vuile oude ruïne van een huis, en Alice die stomweg verstoppertje speelde.
Het oplaaiende vuur verzwolg het papier en dat werd zwart vóór hij kon loslaten. Hij schudde met zijn pijnlijke hand en deed een paar passen achteruit. Buiten stopte een auto. Tom opende de deur toen dokter Carter het pad opwandelde.
‘Meneer Clough! Blij u te zien. Is uw zuster thuis?’
‘Nee, ik weet bij God niet waar ze ergens is.’
Carter volgde hem naar de keuken. Het vuur was weer uitgegaan en het zwartgeblakerde hout rookte zachtjes.
‘Een uur geleden beld ze me op,’ vertelde de dokter. ‘Ze
| |
| |
klonk helemaal overstuur. Daarom kwam ik maar even langs om te kijken of alles in orde met haar was. En ze is niet terug van de telefooncel.’
‘Ik heb haar nog niet eens gezien sinds ik hier ben.’
Carter knikte. ‘Ze zei dat ze de oude mevrouw Clough had vermoord, haar een te grote dosis pijnstillers had toegediend.’
Tom staarde hem aan.
‘Daar is natuurlijk niets van aan,’ zei de dokter scherp. ‘Uw zuster heeft mevrouw Clough heel wat jaartjes in leven gehouden, in een ziekenhuis had ze vast niet zo lang meer geleefd. Ze was een prima verpleegster. Ik had moeten weten dat ze zo op de dood van uw moeder zou reageren. Het is mijn schuld.’
Tom masseerde zijn been en trappelde met zijn voeten die als van ijs waren. ‘En wat doen we nou? Waar denkt u dat ze naartoe is?’
De dokter haalde zijn schouders op. ‘Waarschijnlijk doolt ze zomaar wat rond. We moesten de politie maar waarschuwen. Al vermoed ik wel dat ze uit zichzelf zal terugkomen.’ De dokter deed een paar passen achteruit in de richting van de deur en greep de knop.
‘Ze komt er wel overheen,’ zei Tom, niet echt op vragende toon.
De dokter wrikte een paar keer aan de deurknop alsof hij die ging herstellen. ‘Vanuit mijn ervaring moet ik dat betwijfelen. Ik denk dat ze je moeder vrij snel zal volgen.’
De dokter en Tom staarden elkaar aan.
‘Nou, ze zou bij ons kunnen intrekken. Mijn vrouw was vroeger goed met haar bevriend,’ zei Tom defensief.
Dokter Carter schudde het hoofd. ‘Dit was haar wereld, meneer Clough. Het is net als bij die Egyptische mummies die in graven van de buitenlucht worden afgesloten en eeu- | |
| |
wenlang bewaard blijven. Ze zijn perfect geconserveerd, eeuwenoud, maar zo goed als nieuw. Zodra je de deur opent en frisse lucht binnenlaat, desintegreren ze, ze vallen gewoon uit elkaar.’
Hij opende de deur en keek de donkere tuin in. ‘Je zou eigenlijk kunnen stellen dat uw moeder haar een plezier heeft gedaan... door het zo lang vol te houden.’
|
|