| |
| |
| |
[nummer 41]
Bart de Man
Boussets blaaskakerij
Als je een overzicht van het Nederlandse proza na 1980 onder ogen krijgt met de naam De Gulden Snede, voel je meteen iets wringen. Zo'n titel doet je veronderstellen dat de Noordnederlandse literatuur een paar stabiele jaren achter de rug heeft en belooft klatergoud om je daarvan te overtuigen. Maar wie het boek van de Vlaamse criticus en hoogleraar Hugo Bousset openslaat, komt bedrogen uit.
Het is een illusie dat je in de recente Nederlandse literatuur een soort esthetische orde kunt ontwaren. Literatuur-historici kunnen de grote lijnen trekken, zoals Ton Anbeek die in zijn selectieve Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur tussen 1885 en 1985 tot honderd jaar teruggaat. Bousset begint wel met te verwijzen naar Anbeek, maar hij houdt niet van literatuurgeschiedenis. Chronologische geschiedschrijving is te strak, geeft hij te verstaan bij de voorstelling van het project Nederlandse Literatuur, een geschiedenis op 22 februari 1993 in Den Haag, ze wil alles in banen leiden (zie Dietsche Warande &Belfort, jrg. 1993, blz. 407-410). Beter is het om met de geschiedenis mee te leven - of om als criticus, als (bege)leider van het literaire gebeuren, zelf geschiedenis te schrijven. Wat een extreem staaltje van zelfoverschatting! Want daarom is het, en om niets anders, dat Bousset zich aanmatigt een horizontale, ‘nevenschikkende’ doorlichting van de jaren tachtig te schrijven. Helaas, een groot theoreticus is hij niet; veeleer een dweepzieke volgeling. Creativiteit en originaliteit, gaven die hij zo roemt, zijn hem niet toebedeeld.
De titel van zijn boek bijvoorbeeld heeft hij niet eens op eigen houtje gevonden. Dat heeft Geerten Meijsing voor hem gedaan, toen hij nog als Joyce &Co door het leven
| |
| |
ging... in de jaren zeventig. Meijsing bouwde zijn Erwin-trilogie op volgens strikte schema's en kwantitatieve regels: zoveel hoofdstukken van zoveel woorden en zoveel paragrafen, massa's spiegeleffecten en met in het geval van Michaël van Mander zelfs een piramidale constructie. Bovendien gingen de drie boeken ook nog over de liefde, de vriendschap en het schrijven, zodat de esthetiek zin had, net zoals bij een tempel die aan de goden opgedragen is.
De kwestie is, Boussets boek is helemaal geen tempel. In de inleiding tot zijn Gulden Snede slaat Bousset de encyclopedie er op na om zich precies te herinneren wat die fameuze verhouding nu weer betekent: ‘De verdeling van een lijnstuk in twee ongelijke delen, waarvan het kleinste zich tot het grootste verhoudt als het grootste tot het geheel’ (blz. 16). Hij kon het zelf niet beter geformuleerd hebben. Bousset heeft jarenlang de theorie verdedigd van literatuur als een ‘opus’, van schrijvers wier oeuvre een ‘totaaltekst’ vormde. Wat een vondst. Voor elke auteur die zijn weg gevonden heeft is het toch logisch dat zijn boeken elkaar aanvullen, of het oeuvre waar hij aan werkt nu gelijkbenig, gelijkzijdig of vierkant is.
In Vlaanderen heeft Bousset zich niettemin uitgeroepen tot de peetvader en de suikeroom van zeer uiteenlopende schrijvers, zogezegd omdat ze allemaal aan een cyclus schreven. Hij schreeuwde van de daken dat hij een nieuwe onderstroom ontdekt had, waar hij de kritische mentor van was. Intussen is die literaire borrelpraat door de tijd achterhaald. Kan zo iemand de Nederlandse roman van de voorbije jaren onderbrengen in een architecturaal concept met perfecte verhoudingen? Kun je iemand met zo'n pletwalslogica ongestoord zijn gang laten gaan?
Even kijken hoe onze klusjesman tewerkgaat. Bousset gaat uit van Ton Anbeeks idee ‘dat een overzicht van de
| |
| |
Noord- en Zuidnederlandse literatuur twee verhalen oplevert’, omdat ‘de bereidheid tot experimenteren in Vlaanderen altijd veel groter is geweest dan in Nederland’ (blz. 11). Dat is dus de premisse. Natuurlijk weet hij allang tot welke conclusie hij twintig bladzijden verder zal komen, maar hij doet alsof hij verrast is: ‘Is er door toedoen van de traditionele Nederlandse kritiek geen sprake van een zekere beeld-vervalsing? Komt op de door een Gulden Snede verdeelde lijn de klassieke roman niet op het kortere stuk terecht, waardoor het in feite “anders” is dan het courantere postmoderne proza? En vermits dat in Vlaanderen duidelijk ook zo is, lopen dan de prozaliteratuur uit het hoge Noorden en het diepe Zuiden van de laatste twintig jaar wel zo ver uit elkaar als Ton Anbeek denkt en als ook ik dacht aan het begin van deze inleiding?’ (biz. 32).
Behalve dat Bousset intussen al twintig jaar teruggaat in plaats van veertien, redeneert hij hier op een volstrekt willekeurige, deductieve manier. Hij verwijst met veel poeha in een voetnoot naar zijn positie als vooraanstaand theoreticus van het Vlaamse proza, en constateert olijk dat ook het Nederlandse ‘andere proza’ (intussen allang niet meer het Rasterproza alleen, maar volgens hem de hele postmoderne literatuur, waarover straks meer) zoveel toonaangevender is dan de realistische traditie, ook al gaan de ‘grote drie’ en hun volgelingen nog altijd met de meeste lauweren lopen.
Volgens Bousset is er dus sprake van beeldvervalsing. Als hij zijn boek volgens de regels van de kunst zou construeren, verwacht je dat hij hier met zijn argumentatie zou beginnen. Stel dat hij zelf het beginsel van de Gulden Snede zou naleven. Dan moet zijn bewijs omstandiger zijn dan zijn stelling, het corpus van zijn boek dus net evenveel langer dan die inleiding zoals bij de zijden van het grondvlak van een Griekse tempel. Welnu, cijfermatig valt dat tegen:
| |
| |
Boussets stelling (zijn inleiding) beslaat ongeveer vijfentwintig pagina's, zijn bewijsvoering ongeveer tweehonderdvijfendertig. Dat is een verhouding van bijna één op tien, een wel erg smalle en wankele tempel dus. Beeldvervalsing?
Die behoorlijk uit de hand gelopen nageboorte zou ik bovendien nauwelijks een argumentatie durven noemen, hooguit een illustratief aanhangsel in wegwerpverpakking. Bousset roept het soort gezag in dat een marktkramer voorwendt die een pannenschuurmiddel staat te demonstreren voor een schare sceptische, maar koopgrage huisvrouwen. Hij denkt dat het volstaat de oogst te bundelen van tien jaar recensies, besprekingen, in het beste geval zelfs een paar grotere artikels, dat alles her en der gepubliceerd in tijdschriften (de meeste in Ons Erfdeel, Dietsche Warande &Belfort en Yang). Dertig stukken, een mooi rond getal. Maar zoals zovele anderen heeft Hugo Bousset niet kunnen weerstaan aan de ijdele droom om het efemere resultaat van zijn huisvlijt voor de eeuwigheid te bewaren. De meeste secundaire literatuur mag dan al goed zijn voor krant of tijdschrift, een boek is iets totaal anders.
Laat ik even de passer hanteren en de verhoudingen binnen die stukken uit De Gulden Snede controleren. Een typische bespreking bij Bousset begint met een inleiding waarin hij de auteur en zijn boek situeert. Die inleidingen zijn soms maar een paar regels lang, maar kunnen ook tot twee bladzijden uitlopen. Boussets zakelijkheid is vaak maar een voorwendsel om zijn typische, triomfantelijke peetvadermentaliteit te verbergen. Een voorbeeld: ‘Cees Nooteboom (1933), de auteur van Philip en de anderen (1955), heeft sinds zijn met de Bordewijkprijs bekroonde roman Rituelen (1980) een merkwaardige come-back gemaakt’ (blz. 118). Of: ‘Sinds Het boek Ik (1951) is Bert
| |
| |
Schierbeek (1918) samen met Ivo Michiels de auteur die het consequentst het (zijn) proza voortdurend heeft vernieuwd, de grenzen ervan verlegd’ (blz. 43). Deze citaten zijn lukraak gekozen, maar ze geven wel de toon aan: die van de ronkende recensie. En deze recensies zijn niet of nauwelijks bewerkt voor dit boek. Er is zelfs geen bronvermelding voorzien. Hoeft dat tegenwoordig niet meer? Waarom kan daar in het notenapparaat dat Bousset aan elke tekst hecht, geen extra nootje voor af?
Het midden van zijn stukken bewaart Bousset, hou je vast, voor het navertellen van de roman die hij bespreekt. Hallo, hoe zit het met die fascinatie van hem voor de structurele gelaagdheid van boeken? Bij Willem G. van Maanen intrigeren hem wel de ‘glasheldere, elkaar spiegelende romanstructuren’, maar om die aan te tonen brengt hij pijnlijk minutieus verslag uit over de inhoud van Het nichtje van Mozart en Een eilandje van pijn. (Geen kat die op den duur de spiegeleffecten nog kan volgen.) Bousset vertelt ook nog tot in den treure Hermans' Au pair na, Reves Bezorgde ouders, Bernlefs Publiek geheim, Van der Heijdens Advokaat van de hanen en De Winters Hoffman's honger. Allemaal in de trant van: en toen, en toen. Bousset is zogezegd dol op intellectuele spelletjes en gelaagdheid, maar zelf blijft hij zo descriptief als de pest. Vreemd hoor, een liefhebber van grensverleggend proza, die zich hopeloos verliest in een overdreven aandacht voor plots. Hoezeer Bousset zijn aanvankelijke stelling er ook mee wil stofferen, hij bedient zich van het verkeerde materiaal.
Op de koop toe mag Bousset graag uitvoerig uit het werk van auteurs citeren, waardoor de oorspronkelijkheid helemaal zoek is. Citaten gebruik je omdat je iets niet beter kunt uitdrukken dan de schrijver zelf, of om in één ruk een idee te geven van hoe hij schrijft. Maar het mag geen stop- | |
| |
lap worden. Kijk maar hoe Bousset Brakmans Come-back samenvat: ‘Sadee loopt rond in een wereld die fundamenteel onkenbaar is. Hij doolt door de bouwvallige stad van zijn jeugd en kent zichzelve niet: ‘Ik was verdwaald geraakt in het leven van een ander waar ik volgens een diep verborgen weten niet hoorde en waarvan ik de spelers niet kende.’ Aan de beelden die hij ziet, kan hij geen ‘schijn van werkelijkheid’ meer geven. Heel typerend is de volgende zin: ‘Misschien reden we door het landschap van een schilderij, voor eeuwig ingesloten tussen linnen en vernis’ (blz. 75).
Of wat dacht je van de volgende lofzang op Ernst Quispel uit Van der Heijdens Advokaat van de hanen: ‘Sinds 1976 overvalt het hem ongeveer één keer per jaar: een gemiddeld drie weken durende, overvloedig door diverse soorten fijne wodka besproeide euforie, die verder in grote kuisheid wordt doorgebracht. Dat verlangen naar ‘een soort engelachtigheid, als van een kind’ troffen we ook al aan bij Albert. Zijn wereldliefde is veel te ruim om door eng neukwerk te worden gekanaliseerd: ‘Het geluksgevoel in zijn borst werd door geen enkel orgasme in intensiteit geëvenaard.’ Typisch is het koopritueel dat in april 1985 de aanloop tot zijn jaarlijkse ‘wittebroodsweken’ vormt. Met het afleggen van zijn alledaagse kleren bergt Ernst ook zijn ‘fysieke zwaarte’ op. Hij voelt zich dan ‘verlost’ van de ‘tirannieke, aandacht verslindende werkelijkheid’; de verspreiding van het geluk in de ontelbare Amsterdamse kroegen kan beginnen. Hij is nu een ‘verlosser’, een ‘kwartaal-heilige’, die met ‘engelenvleugels’ en ‘gewichtloos’ zijn mysterieuze euforie wil uitdragen, drie weken lang. Hij past zo perfect in zijn eigen vel, dat hij ‘pure stemming’ wordt, ‘zo iets als zijn eigen ziel’. De drank fungeert hierbij niet als de verwekker, maar als een polijstmiddel voor die uitzinnigheid. De cafés geven structuur aan zijn labyrinti- | |
| |
sche tocht door Amsterdam, die ‘vingerafdruk van God zelf’ (blz. 214).
Zo emmert onze meester nog bladzijden lang door. Welke potentiële lezer heeft er nu nog zin in Advokaat van de hanen? Bousset geeft alles wat hij zegt een loden gewicht, maar hij baseert zich daarvoor alleen op andermans woorden, die hij in een of ander gewricht probeert te wringen. Dat mag dan al een bewijs zijn dat hij het werk dat hij bespreekt gelezen heeft, meer dan een kneuterige recensie levert dat niet op. Een geest die in al zijn middelmatigheid de stilistische vondsten van een schrijver als postzegels verzamelt, kan zich moeilijk beroepen op autoriteit. Die komt doorgaans op het einde oprispen als een donderslag bij heldere hemel, heel kort en abrupt, in de vorm van een notitie, soms maar drie regels lang. Na een nietszeggende inleiding en een midden vol citaten, dan toch eindelijk een schijntje eigen inbreng. ‘Ik heb aan de larmoyante boodschappen van Brouwers geen boodschap. Het zal wel aan mij liggen: ik hààt zelfbeklag. Ook dat van de Louwhoek in Exel’ (blz. 162). En over Mulisch: ‘De bovenstaande reconstructie van de roman De elementen maakt het boek allicht aantrekkelijker en boeiender dan het is. Ik heb het ook door de ogen van Dick naverteld. In feite staat Harry Mulisch via zijn loodzware alwetende verteller tussen het boek en de lezer. Uitleggend en betogend. De roman vernietigend’ (blz. 112).
Ik bedoel maar, binnen de kleinere eenheden van Boussets boek is de Gulden Snede eveneens ver te zoeken. Voor zijn beschrijvingen graait hij in een grabbelton en bij zijn conclusie heeft hij bij wijze van spreken zijn jas al aan. Buiten alle verhouding dus. Hier is niet alleen sprake van strak en angstig denken dat geen tegenspraak duldt, maître Bousset komt niet eens aan denken toe. Dat zie je aan al de voetnoten waarin hij bij andermans ideeën steun zoekt. Hij pro- | |
| |
beert zijn recensies geloofwaardig te maken door ze een air van wetenschappelijkheid mee te geven. Boussets tempel is een typisch Vlaamse constructie: een monumentale gevel, geen eigen fundamenten, maar in de tuin wel een warwinkel van achterafkamertjes, een konijnehok en een duivetil.
Terug naar de stelling dat de ‘traditionele’ kritiek in Nederland het proza van na 1980 ten onrechte als overwegend klassiek-realistisch voorstelt. Wie die traditionele kritiek vertegenwoordigt, vernemen we van Bousset niet. Wel dat ze alle belangrijke nieuwe namen binnenhaalt. Bousset voert daar tegen aan dat je in het werk van diezelfde mensen (Van der Heijden bijvoorbeeld) ook kunt ‘zappen’, en dat ze daarom al tot de postmoderne traditie behoren. Lulkoek, hij zou beter de encyclopedie nog eens openslaan op het lemma ‘postmodernisme’. Waarom probeert hij niet gewoon de juiste verhoudingen tussen klassiek en postmodern werk vast te leggen, waarom toont hij niet aan waar het een in het ander overloopt?
In zijn buitenmaatse aanhangsel pakt hij ook nog even de ‘Grote Drie’ aan: Hermans, Mulisch en Reve. Om hun aanwezigheid kan hij blijkbaar niet heen, dus zegt hij tandenknarsend over Hermans dat hij ‘in het beste geval, geouwehoer op hoog niveau’ brengt (blz. 62) en over Mulisch dat hij ‘alwetend’ is (zie boven). Waag het eens Boussets alwetendheid in vraag te stellen! Voor het gemak sleept hij Hella Haasse en Jan Wolkers in het zog van de Grote Drie mee, én Brouwers, én Biesheuvel. De relevantie van die selectie ontgaat mij. Waarom hij Maarten 't Hart, tegen wie hij in zijn inleiding als een krolse kater fulmineert, in zijn corpus geen gebenedijd woord waardig acht, ontgaat mij ook. Toch een makkelijk slachtoffer, deze meest toonaangevende realist van zijn generatie. Bousset had nochtans in de kelders van Dietsche Warande &Belfort een recensie over de successchrijver klaar liggen.
| |
| |
Ik zou Bousset nog kunnen volgen als hij zich hield aan Schierbeek, Van Maanen, Polet, Ritzerfeld, Krol, Bernlef, Ten Berge, Vogelaar en Brakman. Deze negen schrijvers horen allemaal ongeveer tot dezelfde schrijversgeneratie, zijn voor een groot stuk Raster-auteurs en zijn traditioneel ook min of meer onder de benaming ‘ander proza’ te vangen. Voor de jongere auteurs ligt dat moeilijker. Beurskens, Meijsing, Van der Heijden, Kellendonk, De Jong, Freriks en uiteindelijk ook wel Nooteboom en Ferron - al zijn die weer ouder - brengt Bousset onder bij de postmodernen. Waarom niet bij de intussen versteende opusauteurs? Omdat hij Brouwers, die hij verfoeit, daar dan ook bij moet rekenen?
Ik wil Bousset best tegemoetkomen, als hij zelf in de gauwte niet op de ‘akademische’ Revisor-afkomst van de enen of op de ‘Vlaamse’ zinnelijkheid van de anderen wees. Maar goed, neem nu dat de postmodernen met zijn achten zijn. Negen ‘andere’ prozasten en acht postmodernen, tegenover de Grote Drie en hun geestesgenoten Hella Haas-se, Jan Wolkers, Jeroen Brouwers, en J.M.A. Biesheuvel - over wie Bousset toch weer twijfelt of hij een realist is of een postmodernist. Enfin, negen plus acht is zeventien, drie plus drieneenhalf is zeseneenhalf, één op de wip dus: ja, zeventieneneenhalf tegen zeseneenhalf, dat is een mooie verhouding. Dat kan kloppen, als ik goed geteld heb tenminste.
Tevreden? Wacht even, Bousset is nog niet klaar. Doordat hij gauw nog even drie debutanten (M. Februari, P.F. Thomése en Marcel Möring) op sleeptouw neemt, wordt zijn gulden balans weer in onevenwicht gebracht. Ik weet het, in Boussets strikt geregelde wereldbeeld is geen plaats voor Brouweriaans zelfbeklag omdat hij dat blijkbaar een te extreme ervaring vindt, en heerst er welwillendheid tegen- | |
| |
over Biesheuvels verhalen omdat het kaderverhalen zijn (‘Heerlijk zelfbedrog, superieure kitsch, gesuikerde fopspeen’ blz. 156). Ik wil maar zeggen, je kunt alles naar de wind zetten. Boussets keuze van die drie ‘debutanten’ vind ik daarom gewoon hamsterig en geïmproviseerd. Alleen al in zijn inleiding heeft hij heel wat meer interessante debuten genoemd, en met hen had hij ook kunnen besluiten. Van goddelijke verhoudingen is trouwens ook op een ander vlak geen sprake. Waarom heeft Bousset behalve voor Hella Haasse in het begin en M. Februari heel even aan het slot van zijn boek geen oog voor vrouwen? Omdat hij de Van Keulens en de Meinkema's in zijn inleiding gekelderd heeft als realisten? Daar gaat de tempel andermaal tegen de grond.
Wie wat vindt heeft slecht gezocht, bauwt Bousset Rutger Kopland na. Welnu, in zijn voetnoten ontdek ik dat hij geen volledigheid pretendeert. Hoezo, moeten we voor een echte ‘golden section’ dan toch nog een literatuurgeschiedenis raadplegen? Wat heeft Bousset nu bewezen, dat de Nederlandse literatuur na '80 even kritisch, even grensverleggend, even vooruitstrevend is als de Vlaamse (dat zou nog eens een interessante vergelijking zijn, had hij die nu eens gemaakt) en dat de ‘traditionele’ kritiek in Nederland voor ‘een zekere beeldvervalsing’ zorgt? Dat de postmoderne prozasten ‘anders’ zijn dan de realisten die eigenlijk klassiek geworden modernisten zijn, en dat die postmodernen dus in feite aan de kant van de ‘andere’ prozasten staan?
Ik voel mij in veel tempels thuis, maar niet in de kaarten-huisjes van een dubieuze bouwpromotor als Hugo Bousset. Een krakkemikkige stelling onderbouwd door een reeks afgestofte recensies, een lineair overzicht zonder dimensie, het is gewoon een ruïne. Alsof hij het zelf beseft verwijst Bousset je voor een behoorlijk beeld van het literaire ge- | |
| |
beuren in het voorbije decennium in zijn voetnoten voortdurend door naar mensen die specifiek het hedendaagse ‘literair klimaat’ beschreven hebben. Wat houdt ons tegen? In deze interactieve tijd kun je gemakzucht makkelijk tot genialiteit opschroeven, maar er zijn grenzen. Grenzen aan de manier waarop hogepriester Bousset zichzelf dient, en niet de literatuur.
|
|