| |
| |
| |
Hermine Brusselmans
Uit: De man die geen werk vond
We schrijven het jaar 1993.
Het was midzomer en het regende pijpestelen toen Henk Jupiler, de mooie jonge werkloze, van de bus stapte in de provincieplaats M. Zijn zomerschoenen zogen water als vloeipapier. Het begint goed, dacht Henk Jupiler, je zal zien dat mijn regenjas binnen de tien minuten water begint door te laten aan de naden. Het was twee weken geleden dat hij nog in M. was geweest en hij kon zich niet meer herinneren wat hij toen had gedaan om de dag door te brengen.
Op de hoek van de winkelstraat passeerde hij een man onder een zwarte paraplu die misnoegd voor zich uit stond te kijken. De hond die bij de man hoorde, snuffelde aan Henks broekspijpen. Gewoon doorlopen, dacht Henk, schoppen moet als nutteloos worden beschouwd. De poorten van de Ark zijn dicht en we gaan allemaal verzuipen, of we dat nu leuk vinden of niet. Eerder dan aan redding en heil te denken, hoort een mooie jonge werkloze zich een gevoelvolle nuancering van het begrip regen eigen te maken. Het gevoel van regen die uit je haren in je kraag druppelt, de geur van regen op warm asfalt. Dat vermag het tij niet te keren, maar het is beter dan niets. Voor alle zekerheid slikte hij een Xanax.
Met de panden van zijn lange jas achter zich aan wapperend vluchtte Henk het winkelcentrum binnen. Hij liet zich met de roltrap naar het entresol voeren en stapte de bar naast de schoenenzaak binnen.
Twee barkrukken verder zat een koppel te ruziën. Waar ken ik dat meisje van, dacht Henk, wat is ze knap en waarom verdoet ze in godsnaam haar tijd met zo'n oetlul. De jongen droeg hoge stapschoenen onder een afgesneden jeans en naast zijn pint lag een basebalpet. ‘Ik heb Helga niet geneukt,’ zei de jongen vastbesloten. ‘Zij jou dan,’ riposteerde ze. ‘Doe niet onnozel,’ zei hij. ‘Afgerukt,’ riep ze
| |
| |
triomfantelijk. Ze sprong van haar kruk en schudde met een hand heen en weer voor zijn neus. ‘Dat is het! Geef nu maar toe.’ De jongen zweeg en probeerde haar te negeren door langs haar heen naar de klimwand te kijken die in de centrale ruimte van het winkelcentrum stond opgesteld. ‘Rukkie, rukkie, rukkie!’ Ze bleef maar roepen en met haar hand schudden terwijl ze een soort trappeldansje uitvoerde.
Henk werd er vrolijk van en bestelde nog een Palm.
Hij draaide zich met de rug naar de toog en keek nu ook naar de klimwand. Op drie meter hoogte hield een meisje met een lange blonde paardestaart zich krampachtig vast aan ronde uitsteeksels die hier en daar in de klimwand waren bevestigd. Het was duidelijk dat ze niet goed wist hoe ze het aan boord moest leggen om de resterende meters van de klimwand te overbruggen. Om haar middel zat een rood touw dat bovenaan was vastgemaakt. Het meisje van het ruziënde stel was terug gaan zitten en keek opzij naar Henk.
Ik zit in het winkelcentrum van het klotegat M., dacht Henk, in een bar die absoluut nep is en ik kijk naar een soort klimrek voor volwassenen. Jezus, als ik morgen sterf aan een ordinaire bronchitis in plaats van aan AIDS of Het Laatste Oordeel zoals iedereen, zal ik niet kunnen zeggen dat ik niet geleefd heb.
Er werd een nieuwe Palm voor hem neergezet. Het meisje van het ruziënde stel kwam naast Henk zitten.
Henk dronk het glas in een teug leeg en keek vragend naar het meisje. Het meisje was helemaal niet zo knap maar ze hàd iets. Voornamelijk echter had ze grijze antibiotica-tanden.
‘Ik ken jou,’ zei ze.
Ik ken mij ook, mompelde hij. Dat zeggen ze allemaal.
‘Ik weet het,’ zei hij. ‘We zaten op dezelfde bus.’
‘Niet van op de bus, oen.’
‘Nog een Palm?’ Hij voelde koud zweet in zijn handpalmen. Wat is het lastig om een mooie jonge werkloze te
| |
| |
zijn, dacht Henk. Er ging hem een licht op. Samen in de rij gestaan bij de stempelcontrole. Mooie jonge werkloze ontmoet de lelijke jonge werkzoekende?
De jongen was intussen naar de deur gelopen en riep naar het meisje op de klimwand. ‘Kom er nu maar af, Helga. We bollen het hier af.’ Het meisje dat Helga heette bleef onbeweeglijk op dezelfde plaats hangen. Ze was nog geen centimeter opgeschoten.
‘Ik en jij,’ zei het meisje met de antibioticatanden tot Henk, ‘wij gaan naar de cinema, ze geven Terminator twee, en dan kan je ondertussen aan mijn kut zitten.’
‘Arnold Schwarzenegger,’ zei Henk afgemeten, ‘is een stomme klootzak en bovendien zou het me niets verbazen dat het een jood is ook, met zo'n naam.’
‘Ze geven ook Home Alone,’ zei ze bits. ‘Rik, die gast hier wil niet mee naar de cinema om aan mijn kut te zitten.’
Vloekend en rochelend stoomde Rik op zijn bergschoenen naar de tapkast.
Rik, dacht Henk, ik had het kunnen denken. Hij heet Rik en draagt stapschoenen en een baseballpet en nu gaat hij dat kutwijf een lel verkopen. Misschien raakt hij haar antibioticatanden en krijgt ze een kunstgebit dat haar ganse leven zal veranderen. Ze vindt een baan als secretaresse en trouwt haar baas die haar bedriegt. Ze laat zich scheiden en elke maand een dikke alimentatie toeschuiven. Henk vergiste zich.
‘Wat goed is voor Rik, is goed voor iedereen,’ zei Rik dreigend tot Henk.
‘En hij heeft iets tegen joden,’ droeg het kutwijf bij. ‘Volgens mij is het een soort van homofascist.’
‘Welnee,’ zei Henk, ‘ik ben gewoon de mooie jonge werkloze. Henk Jupiler, aangenaam.’ Hij durfde zijn hand niet uit te steken. Niet alleen omdat de debiel die Rik heette de hand niet zou aannemen, maar vooral omdat hij het angst- | |
| |
zweet zou voelen als hij Henk wèl de hand schudde. En tot de barman: ‘Zes Palmen.’
‘Hoe, drink je zelf niets misschien?’ zei Rik. Hij begon te bulderen, zo'n goeie vond hij dat. Goed, dacht Henk, lachende debielen bijten niet.
Nog steeds in het klotejaar 1993 op een onzalige zomerdag, liep Henk Jupiler lichtjes aangeschoten door de straten van M., het gatste gat van Vlaanderen.
Na een Palm of twintig was hij met Rik en Helga en het kutwijf dat Hermine Brusselmans bleek te heten toch nog naar Terminator twee gaan kijken. Eigenlijk is het helemaal geen kutwijf, dacht Henk, ze doet maar alsof, net als ik. Als ze niet reeds verliefd was op Arnold Schwarzenegger, zou ik verliefd worden op haar. Wie weet zou het ooit zover komen dat ik haar nieuwe gebit betaal.
Bij het uitstalraam van een bakker bleef hij staan. Zozo, de Brabantse bakkers voeren een aktie. Driehonderd weekends Parijs te winnen. Plus duizenden piknikmanden zoals het exemplaar dat tussen de broodjes en de taarten in het uitstalraam staat.
Een vrouw met twee taartdozen aan een touwtje kwam uit de winkel en klapte haar paraplu open. Angstig trok Henk zijn hoofd in de kraag van zijn regenjas.
‘Excuus,’ zei de vrouw.
‘Geeft niet,’ zei Henk. ‘Doet u mee aan de aktie?’ Hij wees op het bord naast de piknikmand en praatte snel door zonder op antwoord te wachten. ‘De Brabantse bakkers houden een campagne. Alles wat u hoeft te doen is de bon invullen die op de zijkant van elke broodzak is te vinden. Vervolgens deponeert u de bon volledig en correct ingevuld in de daartoe bestemde bus bij uw bakker.’
Henk Jupiler liet zijn stem een octaaf dalen en vervolgde: ‘Er moet natuurlijk nog wel een schiftingsvraag worden opgelost. Maar de hoogte van de Eiffeltoren, t.v.-antenne inbegrepen, is in een goede encyclopedie gauw opgezocht.’
| |
| |
‘Wij kopen hier nooit brood,’ zei de vrouw.
Maar wel taart, dat zie ik ook wel, dacht Henk. Waarom zegt ze wij terwijl ze duidelijk alleen is?
‘Dat is spijtig,’ zei hij. ‘Er zijn mooie prijzen te winnen. Ergens heeft u wel gelijk natuurlijk, want je zal wel weer zien dat het alleen de vaste klanten zijn die wat winnen. Daar zorgt zo een bakker wel voor, die kijkt wel uit. Of hij gaat stiekem zelf een weekendje naar Parijs. Niet dat daar veel te zien is maar zo'n man die elke dag om vijf uur uit de veren moet wil ook wel eens wat.’
De vrouw wuifde naar een onbestaande vriendin aan de overkant en maakte zich uit de voeten.
‘Helemaal rechtvaardig is dat natuurlijk niet,’ vervolgde Henk luidop terwijl hij zijn weg in tegenovergestelde richting verderzette, ‘maar gezien de omstandigheden kan men het hem ook niet kwalijk nemen.’
Voorzichtig stapte hij over een groene hondedrol in de vorm van een vraagteken, kompleet met punt onder de krul en al. Hij maakte een mentale voetnoot dat dit iets te betekenen had, tastte in een binnenzak naar zijn sigaretten en zette zijn betoog verder. ‘Dames en heren, geachte leden van de jury,’ begon hij, ‘het oordeel dat hier vandaag van u verlangd wordt geldt niet zozeer de fraude bij de wedstrijd van de Brabantse bakkers die mijn cliënt zou begaan hebben, dan wel het lot dat deze man door een genadeloze maatschappij werd toebedeeld.’
Henk bleef staan en schermde het vlammetje van zijn aansteker af tegen de wind. Hij inhaleerde diep en keek een korte wijle met een diepzinnige blik naar het vuurkegeltje van zijn sigaret alvorens zijn pleidooi verder te zetten. ‘Een maatschappij waarin het toegestaan is groene hondedrollen op het voetpad te deponeren en waarin mensen gedwongen worden op onchristelijke uren hun legerstede te verlaten om hun dagelijks brood te bakken. Dames en heren, geachte leden van de jury, de zaak is doodsimpel. Mijn cliënt is
| |
| |
schuldig als de Hel, maar zijn we dat niet allemaal? Denkt u daar vooral goed over na vooraleer u deze zaak beoordeelt. Ik dank u.’
Een man in een ooit-smetteloos-witte overal en een trap-laddertje over zijn schouder liep hem gehaast voorbij. Onder de indruk van mijn pleidooi oordeelt de jury uiteraard nog steeds schuldig maar de doodstraf vindt zij nu niet meer in proportie met de feiten, dacht Henk, met twintig jaar gevangenis komt de bakker er reeds vanaf, want levenslang dat wordt niet meer gedaan. Te weinig plaats in de gevangenissen. Alweer een sukkel die zijn leven aan mij, de mooie jonge werkloze, te danken heeft. Elk jaar omstreeks kerstmis stuurt de bakker me een kerstkaart met dank voor bewezen diensten. Naar mijn honorarium kan ik wel fluiten want zo een krentekakker zit natuurlijk op zijn geld.
Henk Jupiler vervolgde zijn weg. Met zijn armen gestrekt, liep hij balancerend over de trottoirband. Alleen op de trottoirband ben ik veilig. Allerzijds opent zich de afgrond omheen de jonge werkloze. Met ware doodsverachting wederstaat onze held echter de dreiging, ook al beseft hij dat een misstap vroeg of laat onvermijdelijk is.
Bij een parkeermeter waar hij niet omheen kon gaf Henk Jupiler het op. Recht naar de verdoemenis dan maar.
Hij liet zich meevoeren in het gedrang van de winkelwandelstraat. Aandachtig keek hij naar een gezwel in de nek van de man die voor hem liep. Een slechte voeding kan hiervan de oorzaak zijn, dacht Henk, doch het is ook mogelijk dat het niet kwaadaardig is en dat het er altijd al heeft gezeten. In elk geval is het beter dan een bochel die men niet onder een sjaal verbergen kan.
‘Bullshit, bullshit, bullshit,’ mompelde Henk. ‘Bullshit, bullshit, bullshit.’
Een vrouw met een paraplu wrong zich tussen Alex en de man met het gezwel door. Een priemend baleinuiteinde scheerde rakelings langs Henks oog.
| |
| |
Plots opstekende woede klemde zijn keel dicht. Zonder om te kijken liep de vrouw door. Precies tien centimeter naast het oksel zou ik schieten als ik een pistool op zak had. Iets zeggen doe ik echter niet. Zo flauw ben ik niet. In zijn jaszakken balde hij zijn vuisten tot de knokkels wit wegtrokken. Het leven gaat verder, zei hij binnensmonds. Hij spoedde zich verder.
Op de derde etage van een warenhuis slenterde Henk door de afdeling Speelgoed. Hij haalde de trekker van een plastik machinegeweer over en keek naar de opspringende vonkjes achter een rood venstertje boven het kogelmagazijn. Het ding maakte een geluid dat vaag deed denken aan schoten op de klankband van een documentaire over de oorlog.
Met een woeste zwaai richtte hij op een jongetje dat naar modelbouwdozen stond te kijken en haalde de trekker over. Hij draagt een beugel en kijkt een beetje scheel, merkte Henk toen het jongetje hem aangaapte. Voorwaar geen fraai exemplaar van de menselijke soort. Hij bleef schieten.
‘Mama.’ Het jongetje draaide zich aarzelend om.
Ja, onze moeder willen wij allemaal wel, zei Alex zacht terwijl hij het machinegeweer terug in het rek legde. Tranen sprongen hem in de ogen.
Hij wiste het zweet van zijn voorhoofd en slikte nog een Xanax met een slokje uit een flacon whisky.
Bij de kassa speelde een video van Maya de Bij. Henk snapte geen bal van de woordenwisseling tussen een groene worm met kleine pootjes en een boosaardige bosmier. ‘We moeten de cocon terug,’ zei de worm. ‘Hoeaaarghh,’ bulderde de bosmier. ‘Je geef' em of we komme ze hale.’ De bosmier bestierf het nu bijna van het lachen. Wat een onzin, dacht Henk, maar schadelijk voor de gezondheid is het vast niet.
Vooruit maar, er valt vast nog allerlei te beleven.
Hij liet zich door de roltrap naar het gelijkvloers trans- | |
| |
porteren. Het zal niet lang meer duren vooraleer benen een overbodige luxe zijn, maar in tussentijd doen we maar gewoon. Voorwaarts, de ene voet voor de andere gezet tot we er bij neervallen.
Valavondweemoedigheid maakte zich meester van onze held. Het licht van etalages en koplampen glom op het asfalt. Mensen met paraplu's haastten zich alle richtingen uit, op weg naar... ja, naar waar eigenlijk?
Regen begon door de naden van Henks regenjas te dringen. Hij dacht aan een paraplu die hij als kind had gehad. Of eerder een parasol, want de kleuren van de olifant en de strandbal waren niet tegen de regen bestand geweest. De paraplu die zijn moeder hem daarop had gegeven kon hem niet troosten. Sindsdien ging Henk Jupiler zonder paraplu door het leven.
Aan de overkant van de straat stond iemand te wuiven en als gek zijn naam te roepen. Henk, Henk, dacht Henk, zo heet ik ook. Hij herkende Piet.
Piet stond te boek als een van zijn beste vrienden onder zijn collega's-werklozen.
Henk trok zijn ogen tot spleetjes en wuifde aarzelend terug alsof hij moeite had Piet te herkennen.
Hij wou snel doorlopen maar Piet kwam hem achterna.
‘Het oude bijziende truukje, Henk toch,’ zei Piet. ‘Kom op, klootzak. Gratis zuipen in de Gang. Je zal wel wat moeten inhalen.’
‘Wie heeft de Lotto gewonnen, zeg je?’
‘Hans. En niks Lotto. Een job bij het ministerie van A &T.’
Ook Hans stond te boek als een van zijn beste vrienden onder zijn collega's-werklozen. Al zou daar blijkbaar verandering in komen.
‘Eigen schuld, dikke bult,’ zei Henk onhoorbaar.
Op een zomernacht in het abominabele zeikjaar 1993
| |
| |
stapte Henk Jupiler samen met Piet, een als één der beste vrienden onder collega's-werklozen te boek staande collega, het klotecafé, de Gang, binnen. Het gezelschap was reeds apelazarus. Henk feliciteerde Hans en bestelde drie Witte van Hoegaarden.
Loeiharde Bryan Adams maakte spreken onmogelijk. Nu ja, spreken kon altijd, maar verstaan, dat was iets anders.
‘Nu ga ik een auto kopen,’ lalde Hans.
‘Twee-nul. Dat had ik die bosneukertjes van Brugge toch ook niet nagegeven,’ riep Henk.
‘Met een grote spoiler op het dak.’
‘Ja, en dan nog een penalty in de verlengingen.’
‘Friet met tartaar.’
‘Ik moet gaan pissen.’
‘Breng voor mij ook een curryworst mee.’
‘Die verlengingen, die hadden zo lang niet moeten duren, om te beginnen.’
‘De vader van Jantje heeft drie zonen. Pief, poef en...?’
‘Van nul tot honderd in zes seconden.’
‘East-side!’
‘Over mijn diarree gesproken, het zit er weer aan te komen.’
‘Wat?’
‘SIERSTRIPS!! Ik wil van die sierstrips op de zijkanten.’
‘Namen zijn belangrijk. Neem nu Hermine, bijvoorbeeld.’
‘Groot gelijk.’
‘Geen kloten van verstaan.’
‘Of Henk, ik zeg maar wat.’
Henk dronk nog een Witte of vier en maakte aanstalten het pand te verlaten.
‘Ga je nu al weg?’ riep Piet.
‘Nee, ik blijf,’ riep Henk terug.
| |
| |
‘Doe ze de groeten!’
‘Krijg zelf oorschurft en lipschimmel!’
Eenmaal terug op straat gaf Henk zich over aan zwaarmoedige overpeinzingen. Hans is een goeie jongen, dacht hij, maar voor hij het weet wordt hij neurotisch, daar tussen de dossiers op het ministerie van A &T. Het begint met oorsuizingen, dan begint hij kneuterige boodschappen te schrijven aan onbereikbare geliefdes. Boodschappen op achterkanten van dosiers, boodschappen op bierviltjes, met een vinger in de lucht schrijven etc. etc. Kortom, het hek is van de dam. Tot overmaat van ramp geeft hij die ingebeelde kutwijven namen als Maggy, naar een merk van soepbouillon, of Gerdox, idem, of Glorix, naar een merk van toiletreiniger. Maar misschien is Hans helemaal geen goeie jongen, misschien is hij een klootzak, net als al de rest, en verdient hij niet beter dan het ministerie van A &T.
Daar werd Henk vrolijk van. Angst voelde hij nu niet meer. Achter het raam van een normaal uitziend huis stond een lichtbalk met een reclameboodschap: WIE GOD ZOEKT ZAL HEM VINDEN. De letters verdwenen van links naar rechts. Het tweede zinnetje rolde aan van de andere kant. Toen de letters tot stilstand kwamen las Henk: JEZUS IS DE WEG. De zin knipperde tweemaal aan en uit en verdween.
‘Jezus,’ zei Henk.
|
|