De Brakke Hond. Jaargang 9
(1992)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
1.Nooit hield ik het voor mogelijk dat men zich bij het aanschouwen van een schilderij onwel kan voelen worden. Bij het inkijken van één of ander goedkoop boek over Vlaamse schilderkunst dat amper twee maal opengeslagen werd, zodat de onnatuurlijk vluchtige geur van glad, bont bedrukt papier je bij de derde keer nog in al je luchtwegen vastzet, werd dat vooroordeel me eensklaps ontnomen. Vooroordeel moge een groot woord zijn voor dat nooit eerder geëxpliciteerde ongeloof bij de gedachte dat een prent van een schilderij je in al je zinnen verstoort en je blik dwingt zich af te wenden, toch heb ik, voor ik dit ongelukkige boek ter hand nam, voorzeker nooit kunnen denken dat het bekijken van een schilderij mij tot brakens toe zou kunnen overmannen. Dit schilderij van Gerard David, met de verklarende titel eronder gedrukt in vijf talen, houdt na meer dan vijfhonderd jaar nog steeds de akelige rust in zich waarmee schilder Gerard toen de verf op het doek of paneel heeft aangebracht: ‘De villing van rechter Sisamnes’. De vreemde woorden voor ‘villing’ luiden achtereenvolgens: ‘l'écor-chement’ - ‘die Enthautung’ - ‘the flaying’ - ‘la desolladura’. Tussen haakjes staat vermeld dat deze kunsthistorische parel zich nog steeds op Belgische bodem bevindt, helemaal niet zo ver hier vandaan, in het Groeningemuseum te Brugge. De bloedrode mantel van rechter Sisamnes ligt er samen met twee paar schoenen - één paar bottines en één paar | |
[pagina 70]
| |
pantoffels (terwijl nochtans de rechter de enige persoon is die ik blootvoets aanwezig zie) - onder een schijnbaar op de maat van rechter Sisamnes gesneden houten tafel met wijd uitlopende poten. Enkel aan de onderzijde wordt het tafereel begrensd door een naïef geschilderde, uitermate propere kasseivloer: alles gebeurt hier voorzeker boven op de aardkorst. De languit op de tafel gebonden rechter heeft veel weg van een droge worst, onmenselijk blank en droog, amper een lekje bloed vergaat van zijn zopas volledig gevilde onderbeen, links. Hooggeplaatste heren van alle slag staan als in een theaterscène achter de viltafel geschaard, behalve één, een viller, die is knielend voor de rechter afgebeeld zodat eerstgenoemde zijn werk zonder onderbreken kan verderzetten terwijl schilder Gerard daardoor toch niet in zijn zicht op de droge rechter belemmerd wordt. De roerloze rechter blijft van top tot teen zichtbaar. Een hondje dat op het eerste gezicht een mager varken lijkt, krabt onschuldig naar de vlooien achter zijn oor en trekt daarbij een snuit die gelijkenissen vertoont met de uitdrukking op Sisamnes' gezicht als was dit beest het enig aanwezige wezen waarmee de rechter een band heeft. Ik wens niet langer te kijken en terwijl ik het boek in een vergeethoek van de kast tracht te duwen, vraag ik mij af hoe schilder Gerard zelf over zijn schilderij heeft gedacht, of hij er ooit over heeft nagedacht hoe mensen uit latere tijden zijn werk zouden bekijken, of hij inderdaad de bedoeling heeft gehad mensen met ongesteldheid te bestoken. Het is alsof ik een ganse dag zonder eten heb gezeten en nog steeds met dezelfde kauwgom in mijn mond speel die 's morgens voor slechts enkele minuten een frisse muntsmaak heeft gehad. Mijn hoofd en mijn maag lijken hetzelfde orgaan, zijn zonder nadenken aan het verteren geslagen en houden niet stil. Buiten begint de rook van brandende kolen al heter en minder vet te ruiken. De dampen worden ijler, fijner, krij- | |
[pagina 71]
| |
gen een luchtje denappel en thijm. Eén of ander gecultiveerd manus bespoedigt het proces door met behulp van een haardroger de kolen tot witte hitte toe te doen gloeien, waardoor het vuurtje alle cachet verliest, wat echter ras vergoelijkt wordt door het getier van één der genodigden die de keuken in snelt om een andere behulpzame genodigde die al bijna een half uur bezig is de diverse soorten rauw vlees in een schotel te schikken, op de hoogte te brengen van de zevenmijls-sprong die zopas gemaakt werd bij het aanmaken van het nukkige kolenvuur. Samen tafelend met voor hun leeftijd terdege geëxciteerde mensen werk ik eerst een rijk gevuld bord salade mixte naar binnen om wat later op mijn bord, waarin enkel nog wat vinaigrette drijft, bezaaid met tientallen glimmende olieogen, om midden dat koele bord een sissend hete pens te ontvangen. De vlakke kanten zijn opengebarsten en het uit de scheurtjes puilende gehakt is volledig uitgekoold, terwijl de gebogen zijden het uitzicht hebben gekregen van het bleke gezwollen waterbeen van een laatzwangere lijvige dame, verpakt in glimmende aderspatkousen. De ijverige prikvork van de genodigde die het vlees bakt, doorboorde het fel gespannen vel dat nu levenloos tegen de zieltogende worst hangt, zodat het onding zo sprekend op rechter Sisamnes gelijkt, dat mijn eetlust onherroepelijk vervliegt. Het genodigde meisje dat naast mij staat te wachten - ik besef nu dat het niet alleen netter maar ook voordeliger was geweest, had ik haar laten voorgaan want zij krijgt een naar kwaliteit ruikende brochette toebedeeld - peilt helder naar mijn gemoedsgesteldheid die ik argwanend probeer te verduisteren omdat ik plots vind dat een gemoedsgesteldheid niet van een droge pens afhankelijk hoeft te zijn. Even nadenkend wat te antwoorden, kijk ik naar mijn ontsierde bord waarnaast haar lange benen van grijs nylon in hoge bruine schoenen verdwijnen. Ik leef in een grootopname van mijn bord met deze benen als vaag nevenschijnsel mee | |
[pagina 72]
| |
in het kader. Snel antwoord ik dat het goed met me gaat. Gemaakt vervolgt ze - de gebakken stukjes rode en groene paprika tussen de blokjes rundsvlees op haar propere bord ruiken sterk, zodat ik even rechter Sisamnes vergeet - dat ze mijn oudere broer, die het feestje organiseert, tijdens haar studies heeft leren kennen en dat ze nu aan de balie werkt in Brussel, dat ze dus logischerwijs rechten heeft gestudeerd, aan de Leuvense universiteit. Na haar rede, of beter, net bij het afsluiten ervan, schudt ze haar carré zwart haar, waarvan de naar binnen gebogen uiteinden tijdens het praten aan haar mondhoeken waren komen kriebelen, met losse vingers en onder dun getinkel van haar vijfdelige armband weer over haar hoofd naar achteren. Bij deze geste, waarvan ik mij terstond het nut afvraag omdat het gladde haar als fonteinwater over een marmeren bol in trosjes weer naar beneden rijst, schuift een fractie van haar met scherp parfum vervluchtigde geur onder mijn neus voorbij als was ik een kleurrijk modemagazine vers van de pers aan het doorbladeren. De geur van nieuwdruk en mijn grootopname van de onkundig gebakken pens die als een spook nog steeds midden op mijn bord ligt af te koelen, houden mijn blik weer naar beneden gericht. Haar ‘rechten’ klinkt me nog na in de oren, haar rijzige nylon benen staan daar nog steeds in haar hoge schoenen geplant. ‘Ken jij rechter Sisamnes?’ is het enige wat me te binnen schiet om de stilte te doorbreken. Geveinsd nadenkend laat ze blijken dat ze hem, voor zover haar geheugen haar niet in de steek laat, niet kent. ‘Natuurlijk niet,’ denk ik, terwijl het lijkt of het schilderij in al zijn wansmakelijke pracht voor mijn voeten ligt. In deze afwezigheid moet de bleke pens van het bord tussen mijn ongecontroleerde handen gegleden zijn want als een stuk gummi ploft ze levenloos op de halve vierkante meter gazon voor haar keurig geschoeide voeten neer, net op de plaats waar die | |
[pagina 73]
| |
akelige worst van een Sisamnes zojuist nog lag. Haar grijze benen zetten een mechanische stap achteruit wanneer ik onhandig naar het stuk vlees tussen de graspijlen vis. Met beleefd geduld, terwijl ik weer rechtkom met de pens, die er nu uitziet of ze in een hooimijt verstopt is geweest, tussen duim en wijsvinger gekneld, vraagt ze nog: ‘Wie is rechter Sisamnes misschien? Kent gij hem?’ Niet in staat hier dadelijk op te antwoorden, zoek ik nog naar een struik of iets dergelijks om mij te kwijten van de pens waarna ik ze besluiteloos weer midden op mijn bord leg aangezien het dichtstbijzijnde perk waarin heesters van enig formaat groeien, op zijn minst twintig stappen ver ligt. Nu ik mijn blik weer op haar wil richten, zie ik haar rechtsomkeer maken. Haastig zeg ik haar dat ik rechter Sisamnes eigenlijk ook niet ken of toch niet echt. Ze hoort dit voorzeker, maar wiegt enkel haar heupen door het ijle als had ze moeite om te gaan. Een keurig gepakt prematuur heerschap vergezelt haar onderdanig in haar aftocht naar de tafel. Een eerste indruk maak je maar één keer. | |
2.Wat mij bezighoudt, is mijn volstrekte onvermogen om mij haar gezicht weer voor de geest te halen. Met de ellebogen steunend op mijn opgeheven knieën, zit ik in nachthemd op de grond tegen het uitverkoren stukje muur waar ik mijn koffie pleeg te drinken omdat daar 's morgens rond negen uur de zon - als die wil schijnen - mager licht door het venster gooit, waardoor de ruiten, hoe recentelijk die door de ijverige werkvrouw ook mogen gekuist zijn, met zout water gedroogd lijken. Ik steek mijn gezicht in het masker van mijn opengevouwen handen en kijk onbedacht | |
[pagina 74]
| |
door de spleten tussen mijn vingers naar de kwartliter water in de fles aan de overkant van de kamer. Gisteren nog, haar korte rok uit zwarte matelassé stof - mijn moeder moest deze benaming steeds kunnen uitbrengen als ze ergens in een winkel tussen de dik gevulde klerenrekken een uit zulke stof vervaardigd stuk tegenkwam - druipend zwaar van zwembadwater nadat twee genodigden haar met geweld gedwongen hadden deel te nemen aan het ‘bain de nuit’ zoals men dat zo sierlijk kan noemen terwijl het niet meer inhoudt dan zichzelf en anderen op een laat uur het water ingooien. Met doorweekte haren lijkt ze mij al grijpbaarder in die zin dat even haar natte aangezicht in mijn herinnering oplicht. Ik voel mijn klevende hemd, onder water lauw gezwollen en gewichtloos, boven water zwaar en koud door het zuchtje wind dat in de tuin speelt. Aan tafel hoor ik haar ‘adem van Aeolus’ zeggen. Iets als ‘mansardekamer’ zegt ze met dezelfde gezelligheid als deze die in zulke vertrekjes meestal hangt, waarop ik graag iets over mezzanines had verteld, doch dit wilde geenszins passen in het gesprek over studeerkamers te Leuven. ‘Kenau van een vrouw’ brengt ze ook uit en over het welriekende amber weet ze te vertellen dat het afkomstig is uit de darmkanaaltjes van de potvis. Vroeger dacht ze dat een standbeeld een in gips of beton vergoten mens was, en dat huilende katten baby's waren die 's nachts te vondeling gelegd werden en waarvan ze, toen ze veertien was, graag één had gevonden om hem in het geniep tot wasdom te brengen. Haar tante die kruiden gebruikt zonder ze bij naam te kennen, vroeg haar ooit eens naar de naam van het kruid dat indertijd in haar tuin groeide, waarop zij ‘dille, tante’ had geantwoord, wat ze nooit zal vergeten omdat dit samenspel van woorden zo passend viel dat het wel leek of ze haar tante regelrecht berispte. Bovendien is ze, nog voor ze achttien was, met de wijnrode Lada van diezelfde tante de | |
[pagina 75]
| |
gracht ingereden. Van een kussenkast weet ze dat die niet per se dient om kussens in op te bergen, maar dat zulke kast enkel zo genoemd wordt omwille van de vooruitspringende houten kussens die in het midden van elk deurtje of paneel zijn aangebracht. In de Provence is ze, tijdens haar ‘hippie-jaren’, met enkele vriendinnen botweg een centre hippique binnengestapt, hippos is paard. ‘Een zuil van zout’ van Kristien Hemmerechts is niet hetzelfde boek als ‘Zout op mijn huid’ door Benoite Groult of als ‘Hoe komt de zee zo zout?’ door Brigitte Schwaiger. Excrement gebruikt men in een andere context dan decrement en een flagrante flatulatie in een flanellen broek heeft een typische flagolettoon. Enkele aangeschoten, grinnikende aanwezigen. Toen ze nog heel klein was, had ze regelmatig een blauw oog en het jongetje waarmee ze cowboy en indiaan speelde, heeft lange tijd gedacht dat zij ook een jongetje was.
In ‘Le roi d'Espagne’ op de Grote Markt te Brussel stond tot voor een jaar of twee een ander, groter en dikker opgezet paard dat nu vervangen is door een kleiner, dunner. Het oude paard was door de jaren werkelijk versleten geraakt: het merendeel der haren was uitgevallen zodat de naden tussen de verschillende stukken huid zichtbaar waren geworden en het dier mankeerde zelfs een volledig oor. Dat oor is ooit in haar bezit gekomen doordat ze, telkens ze dit zielige paard met zijn glazen blik tegenkwam, iets liefs in dat oor zei vanop de trap die vlak naast het paard omhoog loopt tot op een keer dit grote oor, hard als karton, in haar kleine voorzichtige handjes was gevallen. Ze had het oor prompt in haar malse rode plastieken handtas gepropt en was ermee naar een stil hoekje van de taverne gestapt, waar ze het oor in een witte serviette had gewikkeld en het weer voorzichtig in de plastieken handtas gestopt, waaruit ze zonder aarzelen haar gloednieuwe adressenboekje had verwijderd - alleen haar eigen adres stond erin met telefoon- | |
[pagina 76]
| |
nummer en verjaardag - om plaats te maken voor dat geweldige oor. Ze had zich door deze belevenis een hele dame gevoeld omdat haar vader haar ooit had verteld hoe de stierenvechters in Spanje, als ze de stier proper en heroïsch hadden afgemaakt, de oren van de stier bij hun ereronde door de arena meekregen en hoe deze slanke en getaande mannen dan zo'n oor in een sierlijke boog naar de mooiste dame uit het publiek gooiden en daarvoor in ruil een etherische zoen uit haar fijne hand kregen toegeblazen. Zij was, nadat ze haar plastieken handtas mooi had gesloten, terstond weer naar het grote paard, dat helemaal niet scheen te lijden onder de onverwacht opgelopen averij, toegehuppeld, had het diep in de ogen gekeken en het zulke etherische zoen gegund, waarop de frivole mensen aan de tafel achter het paard bijna in applaus waren uitgebarsten. De uitdrukking dat ‘kinderen met je knoken naar de okkernoten gooien’, waarmee men uiteraard een moment in je stoffelijk bestaan wil aanduiden waarop je ziel al lang ten hemel - of ter helle - is gevlogen, vindt ze een heerlijke uitdrukking.
De Grieken kenden ook al de kunstpenis, olisbos genaamd, en de vrouwen van één of andere stam op het zwarte continent bewaren levende ratelslangen waarvan ze - na het verwijderen van de gifklieren - het gelobde benige staarteind met dezelfde bedoelingen aanwenden. Het sap van een vlierstruik ruikt wat naar een smeulend vuur. Zij vraagt zich af of de Griekse mythe Prometheus het vuur daarom in een vlierstok uit de hemel liet roven. Het Nederlandse koningshuis is sinds reeds drie generaties door vrouwen bemand omwille van een gelukkig toeval. Willem de Derde had één dochter en drie zonen en deze laatsten stierven alle drie alvorens Willem zijn bijltje neerlegde. Zijn dochter Wilhelmina kreeg dan het bewind en deze had dan een enige dochter, Juliana, die op haar beurt vier dochters baarde, | |
[pagina 77]
| |
[pagina 79]
| |
[pagina 81]
| |
[pagina 83]
| |
[pagina 85]
| |
waaronder de huidige Beatrix. Het mooie stulpje van de papaver is een doosvrucht. Ze kent een meisje dat Mercedes heet. Jezus is al even gek als Adolf of Wolfgang. Imperiaal van een dubbeldekker. Pollepel, polle-pel, pollepel, Leopold. Gelepeld, overgegeven, weggegeven, teruggegeven. Verdiensten vergaderen. Helleveeg, feeks, felonie, fiducie stellen in iemand. Zomaar een greep uit de vele dingen die ik gisteren haarfijn uit haar mond registreerde. Het water aan de overkant van de kamer komt weer scherp. Ik veradem en drink in één beweging de kop koffie die naast mijn blote voeten volledig afkoelde.
Wanneer ze praat is ze onverstoord, niet echt onbeschaamd, maar spontaan, vlot, zodat je je als toehoorder nog eerder ongemakkelijk zou voelen dan zij mocht ze zich verspreken of ronduit een flater slaan. Ze krijgt gratie omdat ze al gratie heeft. Wat ze ook zegt, het lijkt nooit vreemd, klinkt nooit vreemd, omdat zij het zegt. | |
3.Er wordt aan de voordeur gebeld, geduldig als zelden. Des te sneller loop ik per twee treden de trap af. Een ongeduldig getrokken bel doet me meestal met meer traagheid reageren omdat het belgeluid me dan eerder als een oproep of een dringend verzoek toeklinkt zodat ik mij verzekerd voel dat de persoon buiten, beneden, voldoende lang op mijn komst zal wachten. Dit keer echter wordt zacht, net iets te kort, als een suggestie op het witte knopje in de muil van het aangeladen bronzen leeuwekopje gedrukt. Het is frappant hoe mensen die hier voor het eerst komen, in de meeste gevallen een opmerking maken over deze eigensoortige belknop zodra ze binnentreden. Nochtans heb ik reeds vaak leeuwekoppen als deurbel gezien. | |
[pagina 86]
| |
De zwaluwen maken ontzettend verward lawaai. Elk jaar komen ze terug, herstellen hun nest, bezet tegen de vierde balk links, recht boven hun handsvol excrement dat ik elke ochtend wegruim. Ik draai de deur open en zij stapt in haar eigen schaduw die op de matte okergele vloertegels samen met de zon door het wijde deurgat in de poort binnenvalt. In vergelijking met de avond dat ik de witte pens voor haar voeten liet neervallen, is ze nu een beetje schools, eenvoudiger gekleed. Het aura bleke zon dat langs haar rug tussen haar haar en de haartjes van haar wollige trui ombuigt en de houtgeur van de opwarmende poort geven haar het voorkomen van een deftig meisje dat zojuist met haar vader de ochtendmis heeft bijgewoond. Ze geeft me een plastiek zak uit één of ander damesboetiek in handen met de zakelijke verklaring dat daarin haar terracotta blouse zit die ze tijdens het zwemmen, daar 's nachts, als een vod aan de kant had gelegd, die ik zo onbetamelijk over mijn eigen doorweekte hemd had aangetrokken en die daardoor gescheurd blijkt te zijn. Behalve een overdreven ‘oei’ kan ik niets uitbrengen. Ze vervolgt dat het niet werkelijk erg is en terwijl ze de zorgvuldig gewassen en gestreken blouse met enige omzichtigheid uit de zak haalt om de plaats van de scheur te tonen, legt ze uit dat het enkel de naad is die gelost heeft daar waar haar oksel normaal komt te zitten. Ik blijf met de zak geopend tussen mijn handen luisteren. Ze vraagt of ik die scheur zou kunnen laten vermaken... ‘en goed’. Door de aanmanende nadruk die ze op die laatste woorden legt, verwerp ik prompt mijn heimelijke gedachte dat ik zelf niet onkundig ben in het naaien van kleren. Ik moet van de idee om zelf de klus te klaren, afzien, hoewel ze mij redelijk speels en met een schuin hoofd - waardoor ik voor het eerst haar oor opmerk - aankijkt. Ze wil best wat blijven drinken - dus volg ik haar naar binnen - en installeert zich gemanierd in de ruime oude | |
[pagina 87]
| |
zetel waarvan het leder gevlekt en verhard is. Ik glip de keuken in om te bedenken wat te zeggen en om haar de tijd te geven het zich gemakkelijk te maken in mijn ruime en op dat ogenblik niet al te ordelijke woonkamer. Ik ga haar vragen hoe het met haar gaat, hoe ze hier kwam, auto, trein, bus en zal dan alleen het woord nemen om mijn voor haar zo onduidelijke relatie met rechter Sisamnes uit de doeken te doen. Met deze geestespreparaten waag ik mijn verschijning uit de keuken, een fles in de ene hand en in de andere twee voor port wat groot uitvallende lage glazen. Zij is in haar zetel bezig te wrijven met twee vingers over haar sleutelbeen en vraagt of ik een vuilnisbak heb, wijzend naar een halssnoer van verharde roze, witte, lichtblauwe en gele suikerringetjes dat op het lage tafeltje naast de zetel is komen te liggen. Dit suikeren snoer, dat zo vaak vanuit de krochten van mijn jeugdherinnering aan de oppervlakte komt drijven heeft ze klaarblijkelijk onder haar grijze hemd om haar hals gedragen en heeft Waarschijnlijk door het warme weer wat suikerige substantie op haar huid gekleefd. Tikkend op haar sleutelbeen waarover ze net nog wreef, vraagt ze of ik eens wil proeven, mij verzekerend dat de suiker aangenaam smaakt. Ik zet zwijgzaam aarzelend de groene fles port en de glazen neer en maak een stap naar haar toe. Onder haar langgerekte hals blijft ze met haar vingers op haar sterk afgelijnde sleutelbeen tikken waardoor het mij duidelijk moet zijn dat ik daar zonder omwegen verwacht wordt te gaan proeven. Onhandig maar beheerst proef ik van haar gesuikerd sleutelbeen en haar met zoetigheid geparfumeerde hals. Ze pakt mij bij mijn hoofd door met volle hand in mijn haren te grijpen, laat me nog even begaan en leunt dan achterover in de zetel terwijl ze mijn hoofd ter plaatse houdt. Ze vraagt me of ik geen gêne voel, waarop ik zo onverschrokken mogelijk vervolg met het uitschenken van de port, ze laat de stilte niet regeren en praat verder over gêne, slaat zonder overgang over op gaine, | |
[pagina 88]
| |
het kledingstuk, en beschrijft zonder verwijl hoe ze zich graag kleedt voor de spiegel, vertrekkend van haar naakte lichaam op het bed: ze trekt vaak - als ze alleen is - haar grijze nylonkousen aan tot ver over haar heupen, waarna ze om haar bekken een vier gespen hoge gaine past en - naar ik goed versta - de gesp van een vijfde riem, vertrekkend van de gaine vlak boven haar pubis, tussen haar benen door, ter hoogte van haar staartbeen vastmaakt. Ik probeer me niet te interesseren voor haar hobby opdat ik niet van kleur zou verschieten, wat me nogal lukt door te bedenken dat dit verhaal je reinste onzin kan zijn en door mij te concentreren op mijn glas port dat ik in twee teugen leeg drink. Ze smeekt met een voorbarig verontwaardigde uitdrukking op haar gezicht dat ik dit aan niemand zal vertellen en wacht op mijn antwoord terwijl haar ogen elk van mijn kleinste oogbewegingen lezen. Ik antwoord een onzeker ‘neen’. Onzeker omdat het erop lijkt dat ze haar verhaaltje het aanschijn van een al te vroege bekentenis wil geven, dat ze zich in haar gereserveerdheid met opzet vergaloppeerde. Ik twijfel aan haar waarachtigheid. Ze nipt aan het glas port dat ik haar aangaf, als wil ze die keuren en praat gekleurd over framboze- en berkewijn. Ik moet toegeven dat deze port wat naar nieswortel smaakt. Mijn aanwezigheid begint te falen doordat ik in gedachten gestadig achterloop op het gesprek dat nu plots weer over gordijnen en tapijten handelt. Dit houd ik niet vol. Deze situatie houdt de ganse dag aan. Tegen de avond aanvaardt ze mijn voorstel om te blijven eten, bezat zich met wijn en een viertal pousse-cafés en gedraagt zich als een rijke dame met vakantie in een knus hotel. Haar gepraat vervalt in een trager tempo, wat echter niets afdoet van mijn indruk dat ik met mijn gedachten en doen steeds de bokkesprongen van haar geest achterna hol. Zelfs nadat ze in de canapé in slaap is gevallen, wil ik volgen wat ze | |
[pagina 89]
| |
droomt, blijf ik haar zachte adem en haar levenloze gezicht lezen. Ze wordt vroeg gewekt door de sterke zon, neemt gehaast enkele beten van mijn zorgvuldig voorbereide ontbijt en verdwijnt dan met een zeer vriendelijke groet en verzekert me dat ze het erg gezellig vond. | |
4.Mijn hersenschors is behaard met een ware reincultuur van haar persoon. Haar afwezigheid sinds de dag dat ze haar terracotta blouse hier kwam binnendragen, zwelt al jaren als kanker. Haar blouse en haar reeds bruin bespikkeld suikeren halssnoer heb ik met de spullenhulp voor Afrika meegegeven in de hoop dat die daar met een ander oog, los van elke herinnering of zelfs nuance worden bekeken. Er staan in de tuin een hagelaar, twee grote vlierstruiken, een bonte mengeling bloemen en massa's onkruid. Onder een klein afdakje van doorzichtige gele golfplaten, waarrond onlangs wanden werden getimmerd, staat wat aftands werkgerief en liggen verscheidene boeken over bladeren en bloeiwijzen, insecten, vliegbeelden en vogel-klauwen, grondsoorten, de trek der zwaluwen, wildsporen en een boek vol pentekeningen van wolkenformaties. Bij warm weer vul ik een thermos met ijskoude grenadine en trek me daarna voor uren terug in de doorgezeten zetel in dat hokje. Het is er vaak erg heet. De muffe boeken, waarvan de bladen bezaaid zijn met roest- en koffievlekken, ruiken dan branderig en ongemeen oud. Ik lees er over de wesp en haar met twee tasters gewapende onderlip. De ademhaling der insecten geschiedt door luchtopeningen, soms over geheel het lichaam - kop, borststuk en achterlijf - verspreid. Men noemt deze gaten stigmata. Over de meikever wordt meestal weinig goeds verteld omdat deze bladsprietige kever als larve drie jaar knaagt | |
[pagina 90]
| |
aan plantewortels en als kever door het kaalvreten der bomen grote schade aanricht. Het hoofdstuk rond de meikever is opvallend uitgebreid: legboor, ei, engerling, larve, pop, imago, kinderspelen met deze kevers zoals koordjevliegen en een open te vouwen blad waarop de meikever in alle aan-zichten en in dwarsdoorsnede in kaart is gebracht, als ging het om een ruimteschip. Ik kom de draadworm tegen, de pad, de hoornslak, de schildpad en de huisjesslak. De hommels of mannetjesbijen die louter het bevruchten der koningin tot taak hebben, worden als luie wezens voorgesteld. ‘Hommels’ is ook de naam voor een apart soort wilde, logge, brommige bij, waarvan de meest bekende de aardhommel is. Verder vermeldt het boek aan het eind van elk hoofdstuk allerhande uitdrukkingen, spreekwoorden en gezegden per diersoort. Wanneer bijvoorbeeld bedoeld wordt dat men in zijn zinnen ontsteld is, dan heeft men ‘een hommel in het hoofd’. Als het voor het eerst dondert in de lente dan is ‘de meivis geboren’.
Wanneer ik verzadigd ben met gedierte, steek ik het boek weg, ledig het laatste glas koele grenadine en rommel nog wat in de vele schuitjes, bakjes, doosjes en kistjes met bouten, vijzen, moeren, nagels om me dan lui in het lange gras onder de vlierstruik te leggen vanwaar ik, door de takken heen, de wolken volg. Dan denk ik vaak aan haar. Tegen de avond eet ik in mijn ruime woonkamer. Ik houd steeds mijn venster wagenwijd open voor de frisgroene hagelaar die er pal voor staat en nooit echt stil is, zodat het dag in dag uit lijkt of er vogels en brekende takjes in mijn slaapkamer huizen, gezwegen over de zachte bladertjes die werkelijk de kamer in vliegen en die ik met een alcoholstift secuur nummer en bij de hoop leg. Sinds ik haar voor het laatst zag, heb ik er uitpuilende kasten vol van verzameld. In de hoeken en onder de meubels, mijn bed, liggen ze hoog gepakt, dit alles tot ergernis van de | |
[pagina 91]
| |
lijvige werkvrouw die weigert nog een voet in mijn slaapkamer te zetten omdat ik mij tegen haar aanzienlijk kwaad maakte toen ik de nummers 538, 2047, 2049 tot en met 2056 en het unieke nummer 3333 nergens meer kon vinden. De werkvrouw had toen niet echt onverstandig geargumenteerd dat de bladertjes, als ze droog zijn, zo gemakkelijk in kruimeltjes uit elkaar vallen. Haar argument veranderde echter niets aan de zaak. De tien bladertjes waren ongetwijfeld door haar toedoen verdwenen of verguisd. De verse bladertjes die nog mals en week zijn, houd ik gescheiden van de gedroogde en na ze genummerd te hebben, kan ik ze nog enkele dagen in pakjes tot tegen het plafond gooien om ze verward weer naar beneden te zien schipperen. Telkenmale leg ik ze op volgorde en gooi ik ze opnieuw in de lucht door elkaar tot de dag dat ze te droog raken om zo onvoorzichtig behandeld te worden. Wanneer het 's nachts onweert, stortregent, de wolken daveren, de groene hagelaar waterzwaar als een röntgen-beeld in het raam hangt om snel weer te verdwijnen, de wind de regen over de vensterbank gooit, dan ritselen de droge bladertjes ordeloos. Zo dicht bij de moederboom, reddeloos verworpen, fluisteren ze hun heimwee laag over het tapijt. Ik leg mijn oor te luisteren tussen de franjes aan de rand van het tapijt waar ze meestal blijven haken en wacht met één open oog om tussen de haartjes op mijn arm de hagelaar te zien verschijnen. Ondertussen drink ik glazen zoete witte Pruisenwijn uit smalle bruine flessen, die mijn lippen verdooft, mijn spieren verlamt, tot ik voor geen bliksem nog opkijk. Geborgen als een vis in een houten bun slaap ik in. De volgende ochtend zijn alle wolken weg. De zon droogt het vocht uit de lucht en steekt lange busseltjes licht door de kruin van de hagelaar naar binnen. De zonnevlekjes spelen nieuwsgierig op de door de jaren aangegroeide stapel dikke, ingenaaide theaterboeken die altijd in het wit, grijs of zwart uitgegeven worden als coulissedoeken die het | |
[pagina 92]
| |
[advertentie] | |
[pagina 93]
| |
theater enkel flankeren en er uiterst zelden of nooit aan deelnemen. Ik bewaar deze boeken als een rouwkostuum, een korte tijd gedragen toen ik dacht als toneelregisseur het eeuwige waanbeeld van mijn liefde voor haar te kunnen verdrinken. Ik beet me vast in dat vak, vlak na haar huwelijk met een trefzeker zakenman die zij kunstig als een witte oleander siert. Ze had me vriendelijk maar afstandelijk voorgesteld in de suite te lopen met een ongehuwde, zachtaardige theaterdirectrice als partner. Deze theaterdirectrice was een kennis van haar man. Haar exuberante huwelijksfeest is de sleutel geweest tot mijn korte maar turbulente loopbaan als regisseur. Op de scene liet ik kasseien door gotische glasramen vliegen, in ‘De Plaaggeest’ moesten duizend sprinkhanen als hagel op de planken rondroffelen wat zo'n hels lawaai maakte dat de acteurs onverstaanbaar hun rol moesten schreeuwen en de zaal van voor naar achter in een aanzienlijk tempo leegliep. Ik werd al snel beschouwd als één van die ongeneeslijke belhamels van het theater. Het enige wat ik deed, was mezelf afreageren en mijn in eenzaamheid gestookte brouwsels over een publiek uitgieten. Vlak na de première van ‘Bain de Nuit’ werd het finale punt gezet achter mijn korte aanwezigheid in de theaterwereld. Naar ik meen te hebben gezien heeft zij toen nog met haar man in de zaal gezeten. Voor dat stuk werd een heus naar chloor ruikend zwembad van om en bij de 30 vierkante meter voorgoed in de theater-vloer vastgezet. Voor de rest was het decor kaal, op een blauw verlicht doek op de achtergrond na. Er waren achttien naakte actrices nodig, waaronder de theaterdirectrice. Die zaten allen met nylonkousen en in dure corsetten geregen op de rand van het zwembad, zwommen aldus gekleed door het water heen en weer, droogden zich af, dronken een glaasje of legden zich neer en wreven hun gewelfd décolleté in met neushoornmelk uit tinnen potten terwijl ze onophoudelijk door elkaar praatten over Sartre, verkleed- | |
[pagina 94]
| |
partijen, melk, de tragiek in Van Beethovens leven, oosterse tapijten, lipstick, de smaak van sigaren, occultisme, kruidenthee, beiaardconcerten, architectuur, de armoede in Guatemala en babyverzorging. Dit alles moest de aanschijn krijgen van een papegaaiekooi in lichtelaaie. Nochtans acteerden ze elk hun stuk op een rustige manier alsof ze een interessant gesprek voerden. Ze waren volkomen onbedacht op hun prangende lichamelijkheid en hielden zich er enkel op een routinematige manier mee bezig als betrof het niet echt hun eigen lichaam. Geen seconde hielden ze op te praten, kamden zonder aanleiding elkaars haar, gaven de neushoornmelk, als ze voor het eigen lichaam teveel ervan uit de tinnen pot hadden genomen, in hun hand verder aan een andere dame, veterden na het zwemmen elkaars corset wat strakker of wrongen hun kouseband uit waarop naar het voorbeeld van de Engelse Ridderorde van de Kouseband ‘Honni soit qui mal y pense’ geborduurd stond. Hun lichamen moesten overkomen als een te verzorgen en rijk te orneren appendix, hun geest als een onderdeel daarvan. Het totaalbeeld van hun samenzijn, de gesprekken, de omgeving 's nachts bij het zwembad en hun lichamelijke versmoltenheid daarin, vormden hun krachtige aanwezigheid. Klagend over de chloorgeur, de slechte belichting en de verregaande absurditeit van het stuk, heeft een kwart van het publiek voortijdig de zaal verlaten, wat stilaan een kentrek van mijn voorstellingen begon te worden. Nog geen halve minuut na het vallen van het doek wist een tot op het bot doorweekte theaterdirectrice mij te vinden in de couloir van de derde verdieping, waar ik graag sigaren rookte. Ze had tot dan toe altijd begrip opgebracht voor de stukken die ik regisseerde, maar gaf me ditmaal een uitbrander die door het hele gebouw hoorbaar moet geweest zijn. Ze had het over de ontzettende kosten die met de installatie van het zwembad gemoeid waren geweest en mijn totale misvatting | |
[pagina 95]
| |
over de ideologie van het feminisme. Geen wederwoord over mijn goede bedoelingen werd mij gegund. Ze beëindigde haar zondvloed van zinnen met de woorden die keizer Augustus op zijn sterfbed moet gepreveld hebben. Een tweede voorstelling van ‘Bain de Nuit’ heeft nooit plaatsgehad. Het chloorwater werd diezelfde avond nog uit het zwembad gepompt, de lege kuip de daaropvolgende dag met vaderlanderkes opgevuld en het houten podium weer opgetimmerd als voorheen. Fabula acta est. |
|