De Brakke Hond. Jaargang 9
(1992)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
I‘Terwijl de boekenmarkt van de konsumenten verwacht dat ze altijd meer en andere boeken lezen, of tenminste kopen, zet een literair werk van topkwaliteit de lezer ertoe aan veel langer bij deze bepaalde tekst te blijven stilstaan dan eigenlijk ekonomisch verantwoord is.’ (Daniël Robberechts - De Morgen)
Zo'n onverantwoorde rem op mijn boekenconsumptie van de laatste maanden was Susette , de jongste dichtbundel van Erik Spinoy. Spinoy heeft de reputatie een talentrijke, maar ‘moeilijke’ jongen te zijn. Enerzijds is hij ‘een naam’ geworden en kan hij moeilijk klagen over gebrek aan ‘officiële’ waardering. Voor zijn eerste bundel ( De Jagers in de Sneeuw ) kreeg hij de Boekenweek-debuutprijs, voor Susette de Hugues Pernathprijs. Anderzijds is de publieke belangstelling (media, voorlees-circuit...) voor zijn poëzie gering. Er zit, kortom, iets ambivalents in de waardering voor deze dichter, wat zich het best laat samenvatten in de woorden van Eddy van Vliet: ‘knap gemaakt, maar ik word er niet warm of koud van.’ (Poëziekrant 6/91) Erik Spinoy is alvast geen dichter voor ‘romantisch gebruik’. ‘Treffende’ gevoelstaal is zijn sterke zijde niet en het ‘ware leven’ is in zijn gedichten soms ver zoek. Susette is liefdespoëzie van een onsentimentele, aristocratische soort. ‘Ik hou van je’ staat er niet in.
Wat deze poëzie wil is dit: ‘Een goed gedicht is suggestief, evoceert. Wat het evoceert valt echter niet onder woorden te brengen, tenzij dan negatief: een goed gedicht roept op wat nooit bestaan heeft. Anders gezegd, het wekt het verlangen naar het onmogelijke.’ (E. Spinoy: Een dag op het land - YANG nr. 144) | |
[pagina 31]
| |
Op het eerste gezicht dient de bundel zich aan als een poëtisch verslag van de liefdesrelatie tussen Friedrich Hölderlin en Susette Gontard (1795-1802), in wezen is hij één lange liefdesverklaring van een dichter aan het woord.
Gecultiveerd wordt de schoonheid. De ‘inkt’-gestalte van Spinoys Susette voedt zich aan Hölderlins hooggestemde liefde en sublimeringsdrang, wekt ‘het verlangen naar het onmogelijke’, maar wordt tegelijk ‘tegengewerkt’ door ironie, zelfspot en bewuste dissonanten. Een subtiel evenwicht waardoor de verhevenheid enerzijds niet probleemloos gaat ‘ronken’ en anderzijds niet karikaturaal wordt. Hölderlin in 1990. Twee eeuwen wijzer, twee eeuwen cynischer. Maar nog even verliefd. | |
II‘Waarover het gaat’ is in Susette makkelijk te volgen. De historische informatie op de achterflap en de opbouw van de bundel volgens de chronologie van ‘de feiten’, maken het de lezer mogelijk voortdurend te ‘ensceneren’. Wij zien Hölderlin op oudejaarsavond het feestgewoel verlaten en naar boven gaan (1), naar zijn hogere sferen waar de ideële schoonheid hem in een droom aanraakt (2). Wij zien hem wachten voor hij de eerste keer de Gontards zal ontmoeten (3). Wij worden vervolgens Susettes kabinet binnengeleid, waar de oude voorwerpen haar schim oproepen (4-5) en zij op ‘inkt’-avontuur gaat naar haar kinderjaren. Daar ontmoeten we haar jaloerse vader (6), die in Susettes huwelijk met Gontard ‘gedood’ wordt (7). We treden vervolgens in Susette zelf: een evocatie van haar kindertijd, haar angstdromen, haar liefdes-dorst (8-9-10). Een ontbijt is de gelegenheid waar ‘het’ tussen haar en Hölderlin gebeurt (11). Enzovoort. Een enkele keer wordt die historische achtergrond al te nadrukkelijk, meer ‘historie’ dan poëzie: ‘De faëton ontvoert ons innig, smoorverliefd,/ en toert om de attracties van Westfalenland:/ de plek waar Hermann het legioen versloeg,/ | |
[pagina 32]
| |
de hete, hoge glasfabriek. En op een berg,/ bij het oude Iburgslot (...).’ Maar over het algemeen is het ‘verhaal’ achtergrond, meer niet. | |
IIIToen ik de bundel voor de eerste keer las, was ik dadelijk gewonnen. Al ben ik geen Hölderlin-kenner, geen geleerde in de literatuurwetenschap en geen YANG-adept. En al snapte ik van vele gedichten aanvankelijk weinig meer dan mijn verwarring.
Die bewondering gold in de eerste plaats flarden, fragmenten: - ‘Stil legt een sneeuwbui Frankfurt in de luren. Om er maar enkele te vermelden. De wijze waarop hier sneeuwstilte ‘geanimeerd’ wordt, voorwerpen een erotische bedoeling krijgen, een plaatsnaam een fallische kracht uitstraalt..., die wijze van voorstellen prikkelt mijn verbeelding. Beeldspraak is m.i. Spinoys sterkste zijde. Een zeldzame keer vind ik een vergelijking echt lelijk, b.v. als Susette in liefdesverrukking bekent: ‘Mijn adem wordt een blaasbalg/ waard, en zwoegt’ (ironisch of niet ironisch bedoeld). En af en toe begint het talent ook een beetje te woekeren, stapelen de beelden zich naar mijn smaak al te druk op elkaar. | |
[pagina 33]
| |
Maar over het algemeen worden gevoelens en stemmingen bijzonder knap gevisualiseerd. B.v. een gevoel van extase: ‘Sindsdien woont er een ekster, klapperend/ in mijn borst’. De dikke vredigheid van een zomeravond: ‘De klepel spreekt, traag roert de klok/ in avondlucht’. Verwarring: ‘Mijn geest vlokt open, als de sneeuw’. ‘Ze duizelt, als een torenhaan’. Enz. De voorbeelden liggen voor het rapen.
Opvallend is ook de toon van de bundel. Typisch voor de melodie is een soort ‘wijding’, een sfeer van verhevenheid, die o.a. uitgaat van de zinsbouw. Heel vaak wordt de zin aan het begin verzwaard door vooropplaatsing van het predikaat of een bepaling. B.v. in het eerste gedicht Hotel ‘Zur Post’: ‘Weg is..., Ons rest..., Zo zinkt..., Beneden is..., Oneindig overtreft..., Stil legt...,’ enz. Het geeft de lectuur een zekere pathetiek, die goed past bij wat wordt opgeroepen: de dichter die zich boven de gewone stervelingen verheft, want ‘Beneden is het leven niet.’ Soms krijg je als lezer wel eens het gevoel dat die zinsmelodie een ‘tic’ wordt, te sterk gaat ‘dicteren’, maar meestal wordt op die basistoon knap gevarieerd: b.v. met de melodie van kinderrijmpjes (in Wat Suzy zag, blz. 17), parodiërend taalgebruik (‘Kom neem en eet’; ‘De laarzen gaan, de trommels slaan’), de stamelstijl van Susettes vragen en ellipsen na Hölderlins wegzending, enz.
Die typische toon heeft ook te maken met de ‘woordkleur’, het rijke gebruik dat Spinoy maakt van allerlei niet-courante woorden, die door hun connotaties of klank bijdragen tot de hooggestemde, precieuze sfeer: schrijnwerk, gesternte, hemelvuur, marmerblad, turkooizen bed, cascaden, velours, meekraplak, tempelgroene wingerd, faeton, jasmijnprieel, gletsjerblauw, crinoline, damast enz. Wat de woordenschat betreft, leeft deze dichter in grote luxe. Je moet je, denk ik, als lezer los kunnen maken van de zenuwachtigheid alles meteen te willen begrijpen, om te voelen hoezeer woorden hier gekoesterd worden om hun dure klank, | |
[pagina 34]
| |
hun patina, hun uitstraling. Woorden die je in de mond neemt als exquise wijn, zinnen die je streelt als het blad of de leuning van een antiek meubel. Ook in het ritme zit dat stijlgevoel, spreekt een zorg voor de zuivere ‘val’, de juiste ‘timing’. Ter illustratie daarvan (in de mond van Susette), dit naar mijn smaak puntgave:
Liefdes ledikant (blz. 27)
Veeg Frankfurt van de kaart, laat Cobus me
gestolen zijn. Mijn lichaam ligt in koren,
blond en rijp. Zijn hitte drinkt de vijver
van herinnering. Vergeet, dit lichaam is als
balken, bruin en hard. Vertel, de zomer woont
in hem. De zomer lost hem op.
De zomer woont in hem
en lost hem op.
| |
IVSusette is in zekere zin een poëticale bundel, een toepassing van een bepaald ‘non-conformistisch’ denken over poëzie en werkelijkheid. Een element van dat denken is de weigering de lezer een herkenbare ‘thuis’ te geven in de taal. De lezer krijgt tekst voorgeschoteld die in hoge mate vreemd overkomt en geen ‘lees-zekerheid’ biedt. Een voorbeeld.
Wat Suzy zag (blz. 17)
Marie speelt moeder, lief. ‘Vertellen maar!’
Maar zelfs een glimlach doet al pijn. Weer zegt
de kersenmond ach nee niet ik Marie, ik en
verhalen. Susette die zwijgt voortaan.
Dit schatje ligt al tijden opgebaard.
Kan iemand dan plafond en bodem scheiden?
Gewelf in ogen. Kalk die barst, en hagel wit.
| |
[pagina 35]
| |
Twee stuiters liggen stil in donkere gaten.
Twee zwarte cirkels staren, ongeweten.
Muisstil tel ik tienduizend af. Is kijken ooit
weer toegestaan?
Breed oog verspert de ruit. Verval eet het
kadaver van geluid, een verre echo lispelt.
Vaak vliegt de spreeuw weer op, te zwermen is
zijn wezen. Steeds vliegt hij om te sterven op
de grond. Dag doktertje, dag kleine Zwitserse.
De klankpil, toonloos, wil niet uit je mond.
Dit lichaam wordt je huisje, heks, zo rücksichtslos
op slot gedaan. Hier zijn je handen, kijk, als had
je daar je schoenen aan.
Twee zolen draag je, zwaar en koperrood.
Twee wreven wreed, en krommer dan Heer God.
Twee gaten, donker, met dood leer erop.
Dit gedicht heeft in mijn oren een betoverende klank, maar wat betekent het? Wat betekent die vreemde vraag ‘Kan iemand dan plafond en bodem scheiden?’ Welk beest schuilt achter ‘het kadaver van geluid’? En wat komt die spreeuw daar doen? En die schoenen aan ‘je handen’? Het klinkt te intrigerend om opzij te leggen. Staren dus. Mompelen. Laten inwerken. Tot plots een verband ontstaat, een mogelijke betekenis begint op te lichten. In de ogen van de dode Susette (‘Dit schatje (...) opgebaard.’) ligt haar kinderkamer dichtgevouwen (of platgedrukt), zodat plafond en bodem niet gescheiden zijn. Haar dode ogen (‘Twee stuiters (...) in donkere gaten.’) houden m.a.w. ook de kamer dood. Maar de dichter past een kinderritueel toe: als hij tot tienduizend telt (een hele eeuwigheid!), misschien zal ze dan weer mogen kijken (cfr. verstoppertje), zal uit haar dode ogen de kinderkamer worden ‘opgetrokken’, met haar erin. | |
[pagina 36]
| |
[advertentie] | |
[pagina 37]
| |
Iemand bewaakt haar echter in de dood: een ‘breed oog’ dat de ruit naar het leven verspert en ‘verval’ dat een ‘kadaver van geluid’ eet. De woordkeuze is suggestief genoeg om de jaloerse vader, de loeiende Minotaurus met zijn stiereoog uit vorige gedichten, op te roepen. Erik Spinoy, op zijn beurt, in de rol van Theseus dus. In de paradoxen ‘vliegt de spreeuw weer op (...) om te sterven op de grond’ en ‘klankpil, toonloos’ lijkt het leven zich toch moeizaam uit de dood te willen ophijsen. Die spreeuw is op zich een mooi beeld, zodat je eigenlijk niet hoeft te weten dat de spreeuw aan Aphrodite, de godin van de liefde gewijd is (Hölderlin noemt Susette in een ander gedicht Urania, een andere naam voor Aphrodite). Zullen we doktertje spelen? De wonderdoktoor versus de dood! Maar wie de doden wil genezen, doet gevaarlijke dingen: die Zwitserse (Susette) wordt heks en dan is natuurlijk alles mogelijk. Zij gaat in het opgebaarde lichaam wonen, al heeft de dood het nog zo onverbiddelijk op slot gedaan. Vanuit de handen van het dode schatje staat die heks op om te gaan ronddwalen en spoken in het hoofd en de taal van haar minnaar, Erik Spinoy, in het bezwerende ritme van de drie slotregels, die ik moeilijk kan ‘uitleggen’, maar waar iets fetisjistisch uit straalt: rode zolen, zwaar van lust; de wreven van heksen, gekromd op hun wrede, hoge hakken; het spoken van de dood in lege schoenen... Maar in feite vragen deze regels niet om uitleg, net zomin als ‘Witte zwanen, zwarte zwanen’ of ‘Iene miene mutte’ dat vragen. Dit is het register van de tovertaal. Zo is de simpele vraag naar ‘wat Suzy zag’, gesteld door Marie (het kindermeisje), door kindermagie en taalritueel aardig uit de hand gelopen.
Al te gezocht? Al te zeer mijn constructie i.p.v. die van de schrijver? Al te zeer projectie van mijn honger naar logica en verhaal? Ja en nee. Natuurlijk is mijn lezing ‘gezocht’ (ligt ze niet voor de | |
[pagina 38]
| |
hand), is ze mijn weg in dit taallabyrint. Natuurlijk projecteer ik. Maar daar is niets op tegen, want er is helemaal geen ‘te ontdekken’ bedoeling van de schrijver, geen ‘verwoorde’ werkelijkheid. Ik moet nergens ‘achter komen’. In die zin kan mijn lezing noch juist, noch finaal zijn. In Spinoys poëtica: ‘De vorm constitueert de betekenis van het gedicht. Dat betekent dat de vorm voorafgaat aan de betekenis en niet omgekeerd.’ (Een dag op het land - YANG nr. 144) Ik hoef Hölderlins leven en werk niet eerst te lezen, ik hoef alleen maar mijn taalsensibiliteit op maximaal in te stellen om deze taalvorm te laten spreken. Bovenstaand gedicht is daarom niet duister, maar ‘open’. Een heel verschil.
Die openheid geldt trouwens voor alle poëzie, denk ik, ook als ze zich ogenschijnlijk aandient als weergave van ‘echte’ observaties of ervaringen. Een dichter heeft nooit verhaal op de interpretatie van de lezer, net zomin als de lezer de illusie moet koesteren dat zijn oog in méér binnenkijkt dan de tekst, ook niet als een gedicht begint met b.v.: ‘Gehoord dat juffrouw B nog leeft -’ (W. van Toorn) of: ‘Hoe ver sta ik al in mijn leven (...)?’ (H. Hensen). Poëzie is nooit een ruit, altijd een spiegel. De ‘ik’ in een gedicht is altijd de lezer. Ook al ziet hij het niet. Of de lezer dat per se moét zien, is een andere vraag. Volgens Spinoy wel. Zijn poëzie geeft de lezer zoveel vrijheid in die spiegel, laat hem zoveel zelf doen dat hij zijn inbreng niet kàn wegmoffelen en wel moét zien dat zijn lezing ‘maar’ een mogelijkheid is. Op zich vind ik die grotere vrijheid noch een gebrek, noch een kwaliteit. ‘Als vader slaapt gelijk een rustig beest,/ en in zijn droom herkauwt en zalig lacht’ zijn niet bepaald poly-interpretabele regels, maar ik zal wel seniel moeten worden om de onweerstaanbaarheid van deze formulering niet langer te ondergaan. En omgekeerd is het duister gedoe van veel experimentelen niet aan mij besteed. De angst voor ‘begrijpelijkheid’ (om toch maar niet de | |
[pagina 39]
| |
katastrofale illusie te wekken dat dé werkelijkheid echt zou bestaan!) vind ik overbodige krampachtigheid. Begrijpelijkheid als norm evenzeer. Gedichten ‘werken’ of ‘werken niet’. Voilà, tout. | |
VBovendien heeft Susette , hoe ‘open’ ook, een duidelijke thematische lijn, een visie op taal en schoonheid, die elk gedicht doordrenkt. Het best kan ik dat uitleggen via de Griekse wereld in deze bundel. Die wereld is namelijk opvallend aanwezig.
Om te beginnen is er Knossos en de mythe van het labyrint (Theseus - de Minotaurus - de draad van Ariadne). In het gedicht Huwelijksmars (blz. 16) bewaakt, in de rol van de Minotaurus, de jaloerse vader zijn Susette (‘het breiend koningskind’), maar hij wordt door Theseus (‘Gontard doet zich als Theseus voor’) gedood. Maar die eerste Theseus is de ware niet. Immers, hij ‘doet zich voor’ en ‘Zijn jeugd is geel, als oud ivoor’. Huwelijksmars besluit met de regel: ‘(...) toen haar Apollo sloeg’. Apollo is de god van de dichtkunst. De ware Theseus is dus de dichter. Om te beginnen natuurlijk Hölderlin, de minnaar aan wie Gontard de touwtjes van zijn Ariadne moest overgeven. Maar ook de tweede dichter: Erik Spinoy, met in zijn zog de lezer. Ook zij zijn Theseus, op zoek naar de schoonheid in het labyrint van de taal. Hun tocht is er niet eenvoudiger op geworden: de draad is een kluwen geworden, niet in de betekenis van ‘een bal garen’, maar van ‘verwarring’ en ‘verstrengeling’. Niet omdat de schrijver een irritant spelletje wil spelen, maar omdat het niet anders kan. Uit Een dag op het land: ‘(...) omdat schrijven een onbeheersbaar proces is. De tekst begint, groeit, zwermt uit, barst uit zijn voegen.’ (YANG nr. 144) Kluwen en labyrint als metaforen voor de eigengereidheid van de taal, een essentiële idee in de poëzie-opvatting van | |
[pagina 40]
| |
Spinoy. Die metaforen zijn mij des te liever omdat ik er ook de opvatting in spiegelen kan dat de schoonheid zich, in deze tijden van pretflitsen en haastig gegrabbel onder de rok van de leutigheid, preuts en met een zekere pretentie heeft teruggetrokken in het diepste labyrint van de taal. Uit lijfsbehoud. Deze poëzie kan je daarom rustig elitair noemen. Zij voelt zich te goed voor een haastige lectuur. Omdat zij zeker is van zichzelf en weet wat zij te bieden heeft, daalt zij niet af. ‘Hoog in een toren/ woont de inkt’.
Daarmee is het tweede ‘Griekse’ spoor ingeleid: Plato en de Idee van de Schoonheid. Hölderlin vereenzelvigde Susette met Diotima, de vrouw die in Plato's Symposion Socrates' leermeesteres in de liefde is. zij legt hem uit hoe de door Eros bezielde door een trapsgewijze ontwikkeling via schone dingen, schone lichamen en schone aspiraties uiteindelijk tot de aanschouwing van het Schone zelf komt. Bedoeld wordt de idee van de schoonheid, in Plato's visie de enige ware, hemelse schoonheid, waarvan alle aardse schoonheid slechts een afschaduwing is.
Hölderlins droom (blz. 11)
Blauw gras waait windstil op, de agora gelijkt
een reuzenhoofd met korenblauwe lokken. Hoog staat
een tafel, met dooraderd marmerblad, en staart
als een cyclopenoog het zwerk, het transcendente, in.
Hij waakt, de grijsaard Socrates. De gasten zijn
met Morpheus aan de haal.
Hier vond het plaats, bij een turkooizen bed
onechte rozen. Geen vrouw verscheen, en was
van hoogste zuiverheid. Geen naam die niet
bedroog, al was zij noemend eerst ontstaan.
De tempel was al lang een ruïne toen. En bij
een zuil knielde je neer en bad: blijf hier,
wees steeds aanwezig. Waarna de wind viel op
dit woord, en lauwe regen ruiste of cascaden.
| |
[pagina 41]
| |
Waar is zij nu? Ze toonde zich, en was al heen.
Met haar was ook de agora geweken. Sinds Plato
schijnt er droefheid door het schrijven. Daarom
beschrijf haar beeld. Het zal zich niet herhalen.
Dit gedicht roept bij mij onweerstaanbaar het prachtige sonnet van Willem Kloos op: ‘Zoals daar ginds aan stille blauwe lucht’. Ook daar verschijnt de schoonheid in een droom aan de dichter, éven, om dan te verdwijnen. In Spinoys gedicht is mooi het onlichamelijke, ideële, dat toch alleen maar in een lichaam en een naam voorstelbaar wordt, weergegeven in de paradoxen: ‘Geen vrouw verscheen, en was/ van hoogste zuiverheid. Geen naam die niet/ bedroog, al was zij noemend eerst ontstaan.’
Het gedicht lijkt me een beetje programmatisch: Socrates - Hölderlin - Spinoy, alle drie verlangen ze naar het onbereikbare. In Spinoys eigen woorden: ‘Doordat een geslaagd gedicht het onmogelijke laat ervaren, staat het op de grens van het menselijke en het goddelijke, het zijnde en het zijn.’ (Een dag op het land - YANG nr. 144).
Wat de dichter in de poëzie zoekt, dat zoeken zijn ‘personages’ in de liefde: het éne Schone (‘op zichzelf met zichzelf steeds eenvormig’ zegt Diotima bij Plato). Tegen die achtergrond krijgen sommige vreemde regels plots betekenis: ‘Zo scheurt in ons/ de eenheid weer. Het afscheid is de enige wet.’ (blz. 35) en ‘hier loopt de grens,/ waar is de eenheid, geen verloochent u./ Bestaan verlangt een onderscheid.’ (blz. 38) Concreet is die ‘grens’ het punt waar Susette en Hölderlin van hun ‘liefdesvlucht’ moeten terugkeren naar Frankfurt, naar huize Gontard. Maar tegelijk is het een universele grens, die tussen ik en jij, twee zijnden die door de kracht van de Eros verlangen één te zijn, maar door het bestaan ‘besmet’ zijn met onderscheid. Terug in Frankfurt worden zij door Gontard betrapt. Hij wordt weggejaagd. Zij blijft vol pijn achter, een mislukte | |
[pagina 42]
| |
Ariadne, die zich in haar eenzaamheid verstrooit met cadeautjes van Gontard en ‘Baby breien leren’... (o ironie!). Wat Hölderlin betreft: al zal haar beeld hem altijd voor ogen zweven, ‘De laan zit dicht naar u’ en ‘Uw beeld verluidt uw onbereikbaarheid’. Susette sterft tenslotte (aan tering) en wordt begraven. Triest einde. Triest einde? Een ‘witte kolk’ spoelt de scherven weg, ‘Een sneeuwveld elk/ verhaal besluit.’ De film is uit, het doek is leeg, het licht gaat aan. Ik moffel gegeneerd mijn zakdoek weg. Want die uitbater, die daar bij de uitgang staat te grinniken, lijkt plots helemaal niet meer op Willem Kloos.
Hoog tijd dus om de stemming te breken en even in te gaan op de onwil van Spinoy om de lezer de afstand tot het geschrevene te laten opgeven en in de tekstspiegel te kruipen. Immers, de hemel is leeg en de schoonheid is een illusie, een mooie, misschien wel onmisbare illusie, maar toch zelf bedacht. ‘Een eerlijk, zelfbewust en integer gedicht verstoort die illusie door de spiegel te tonen waarmee de illusie verwekt wordt. Het wijst de lezer op zijn “gemaakte” karakter. Als alle gedichten droomt het, maar dan met open ogen en een spotziek verstand.’ (Een dag op het land - YANG nr. 144) Daarom parfumeert Susette zich met Chanel (en geef ik haar hoge hakken), stoot je op woorden als ‘bruistablet’ en ‘vynil’ en neemt Hölderlin een beetje Marx in de mond: allemaal zaken die alleen kunnen, dank zij de teletijdmachine van Erik Spinoy. Daarom, volgend op vergelijkingen van de geliefde vrouw met een klaproos, een bliksemschicht, vuur en heiligheid (in de mond van Hölderlin), deze nuchtere slotregels: ‘(De inkt vriest aan de pot. Een blafhoest doe ik op/ hier nog. En reuma.)’ (Brood en wijn, blz. 39) Daarom parodie en zelfspot, ironie en absurditeit. | |
[pagina 43]
| |
Daarom als slot geen orgelpunt, maar heel laconiek: ‘(Zo schreef ik. Weldra meer.)’ | |
VITot slot nog dit. In tegenstelling tot sommige vrienden en collega's vind ik het onbelangrijk of poëzie veel of weinig emotioneel ‘lef’ of ‘levensechtheid’ etaleert. Het soort ontroering dat steunt op herkenning of inleving, ervaar ik via de gevoelsarsenalen van roman, film of theater immers honderdmaal krachtiger dan via de beste poëzie. Wat logisch is, gezien de middelen. Gevoelens bespelen is niet de taak van de dichter.
Ik voel veel voor de stelling dat er in poëzie uiteindelijk maar één onderwerp is: de taal, ook al schrijft de dichter over zijn gevoelens, de zure regen of zijn schoonmoeder. In de poëzie, zou Sartre zeggen, verwijzen de woorden niet. Zij worden ‘des choses’ en niet ‘des signes’, d.w.z. hun betekenis raakt ‘coulée dans le mot, absorbée par sa sonorité ou par son aspect visuel’ (Qu'est-ce que la littérature?). Op dàt niveau kan poëzie mij ontroeren, zowel een Nolens met zijn romantische gedrevenheid, als een Van Bastelaere in zijn afstandelijker taalconstructies. Die ontroering gaat uit van toon, beeldspraak, formulering: de taal die mij plots ‘slaat’ en doet stilstaan, op mijn dagelijkse weg naar Damascus. Beroering door iets groters dan mijzelf. Een spreken dat mijn banale taalkleed scheurt, mij weghaalt uit mijn ‘condition humaine’ en mij uitnodigt ‘à considérer, avec les yeux de Dieu, le langage à l'envers’ (Sartre).
Het is in die zin dat ook Spinoys poëzie mij heeft geraakt, sterker dan veel andere bundels met méér leven en méér bloot gevoel. Susette is een zoektocht in de schatkamers van de taal. Een cultiveren van het woord als toverteken, als scheppend teken. Een tasten naar het onontgonnene in de taal: de straling van klanken, de ‘val’ van zinnen, het spreken van beelden. | |
[pagina 44]
| |
Het hardnekkig geloof ook dat het woord, al is het zijn hoofdletter kwijt, in staat is iets op te roepen dat aan ons trekt, ook al bestaat het niet en kan dat geloof niet anders dan dubbelzinnig zijn: ‘Poëzie stelt het heilige in, maar kan evenzeer ontluisteren en profaneren.’ (Een dag op het land - YANG nr. 144)
De poëzie uit Susette situeert zich in het zwarte gat dat van de religie is overgebleven. Niet met oubollig heimwee en van roest kriepende frasen, maar met een spotzieke ernst. |
|